Home ‘Het poldermodel is een mythe’

‘Het poldermodel is een mythe’

  • Gepubliceerd op: 14 december 2021
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 14 minuten leestijd
‘Het poldermodel is een mythe’

Zijn Nederlanders nog wel de spreekwoordelijke polderaars, die steeds in kalm overleg zoeken naar politieke consensus? Gelet op de moeizame formatie en de polarisatie in de samenleving zou je zeggen van niet. Misschien zit dat polderen wel minder in de vaderlandse traditie dan we denken, zegt historicus Piet de Rooy. ‘In het verleden drukte de confessionele overmacht gewoon door.’

U hebt weleens ‘ideologische onderkoeling’ als typering gebruikt voor de periode 1973-2002. Zou u het huidige politieke klimaat nog steeds onderkoeld noemen?

‘Nederland heeft tussen 1870 en 1960 een sterk ideologisch tijdperk gehad. Dat wordt gemakshalve aangeduid als de verzuilde periode. Het voordeel van een ideologie is dat die een samenhang suggereert tussen alle politieke kwesties, van defensie tot vrije schoolkeuze tot wel of niet vaccineren. Bovendien bindt ze mensen van zeer uiteenlopende soorten. Die band is vanaf de jaren zestig in razend tempo verbroken. Je kunt wel zeggen dat er geen ideologische structuur meer aanwezig is. Dat zie je ook aan de huidige politieke partijen. Het is enigszins lastig om de huidige PvdA als socialistisch te zien, net zoals het CDA nog maar ten dele duidelijk maakt dat ze een christelijke achtergrond heeft. Er wordt ook vaker gesproken over “nestgeur” dan over ideologie. Daarmee is een soort basale maatschappelijke structuur in de samenleving vervluchtigd – wat eigenlijk een betere term is dan onderkoeld.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Deze ideologische vervluchtiging valt samen met een periode waarin de samenleving op de meest uiteenlopende punten verandert. De bevolkingssamenstelling verandert in zeer snel tempo, de arbeidsmarkt is dramatisch veranderd door alle technologische veranderingen, de afhankelijkheid van Europa is aanzienlijk groter geworden. Het is een bekend verschijnsel dat mensen slecht tegen dit soort veranderingen kunnen. Zo’n 10 tot 15 procent zet dan de hakken in het zand. Dat zijn volgens Amerikaanse onderzoekers de autoritaire personen, die in een democratie normaal functioneren als er niet al te veel aan de hand is, maar die tot een steeds agressievere vorm van verzet overgaan als ze het gevoel hebben dat de waarden en normen die zij op prijs stellen op losse schroeven komen te staan. En dat is er nu een beetje aan de hand in Nederland. Je zou kunnen zeggen dat Nederland eindelijk normaal wordt, want zulke verschijnselen zie je in tal van landen.’

Vindt u dat er sprake is van een crisis in het openbaar bestuur?

‘Je kunt er op twee manieren naar kijken. Aan de ene kant blijkt uit onderzoek dat het vertrouwen in de overheid scherp daalt. Het meest flagrante voorbeeld van waar de overheid op dit moment faalt, is de toeslagenaffaire. Als je kijkt naar parlementaire enquêtes in de twintigste eeuw, zie je dat vrijwel elk departement een keer onder scherpe kritiek kwam te staan, met als enige uitzondering de Belastingdienst. Nou, die is inmiddels gigantisch onderuitgegaan. Het vervelende is bovendien dat nu blijkt dat het parlement ernstige steken laat vallen, zowel door kortademigheid als door een markant gebrek aan zicht op de uitvoering. Advies van de Raad van State wordt stelselmatig overgeslagen of opzijgelegd. De Eerste Kamer, die als taak heeft de juridische kwaliteit en uitvoerbaarheid van wetten te toetsen, functioneert niet goed. Al die dingen barsten nu ineens als zweren open.

Daarbovenop komt de versplintering van het politieke landschap, die al een tijd aan de gang is, en de groei van partijen die niet zitten te springen om regeringsverantwoordelijkheid. Het politieke midden wordt steeds kleiner en dit zorgt voor zeer lange en ingewikkelde kabinetsformaties. En deze leiden weer tot een nog groter ongenoegen in de samenleving over de politici in Den Haag. Dat is de ene kant. De andere kant is dat de democratie, als geheel genomen, nog functioneert. Er is wel degelijk een crisis, maar denk niet meteen dat het hele systeem kapot is.’

‘Tegenwoordig lijkt politiek een gevecht van iedereen tegen iedereen’

Hoe is die politieke crisis te rijmen met het zelfbeeld van Nederlanders als kalme polderaars?

‘Dat is een mythe. In 1995 is de term “poldermodel” voor het eerst gevallen op een vergadering van werkgevers. Op dat moment konden werkgeversverenigingen en vakbonden het heel goed met elkaar vinden en hebben ze een aantal knopen doorgehakt. Dat was een soort naijleffect van het Akkoord van Wassenaar dat ze in 1982 hadden gesloten. Wim Kok ondertekende het namens de vakbonden – ondanks grote reserves bij zijn achterban en onder zware druk van het kabinet-Lubbers. De premier dreigde dat als er geen akkoord kwam, hij in een regeringsverklaring zou aankondigen dat de lopende cao’s werden opengebroken. Dat was het mes op de keel zetten. Chantage dus, geen vrijwillige consensus. Maar het Akkoord van Wassenaar leek goed uit te pakken. De economie begon weer te groeien, de werkgelegenheid steeg mede dankzij de nieuwe deeltijdregelingen, en de bedrijfswinsten namen toe.

Het was maar een beperkt tijdvenster waarin het poldermodel goed heeft gefunctioneerd. Toch werd dit relatief korte succes in de jaren negentig met terugwerkende kracht verheven tot de identiteit van Nederland. We zouden in ons landje al vanaf de Middeleeuwen een poldermodel hebben gehad dankzij de behoefte om samen te werken in onze strijd tegen het water. Maar die veronderstelling was totaal fout. Want als je ook maar iets hebt gelezen over hoe middeleeuwse en vroegmoderne polders werden bestuurd, weet je dat er helemaal geen sprake was van democratische compromissen; dat was gewoon harde machtspolitiek. Bovendien suggereert het begrip “poldercultuur” ten onrechte dat de Nederlandse identiteit is ontleend aan de agrarische cultuur, terwijl de stedelijke cultuur veel bepalender is geweest. Het voornaamste overleg in de late Middeleeuwen vond plaats tussen vorsten die geld nodig hadden en steden die dat geld uitleenden in ruil voor zeggenschap over hun eigen zaken.’

Dan nog blijft het verhaal overeind dat Nederland al eeuwenlang een overlegcultuur heeft. Of is dat ook onzin?

‘Niet helemaal. Als je het vergelijkt met andere landen om ons heen, dan was er in de Lage Landen wel degelijk iets aan de hand. Al was het alleen maar omdat er een zwakke aristocratische cultuur heerste. Nederland heeft van oudsher een vrij stedelijke, burgerlijke cultuur van schikken en plooien. Maar het hele idee van medezeggenschap van burgers moet je ook weer niet te ver voeren, want dan onderschat je de machtsuitoefening door een betrekkelijk gesloten protestants-liberale elite. Brabant en Limburg waren tijdenlang Generaliteitslanden; vervolgens hebben de katholieken tot diep in de negentiende eeuw op achterstand gestaan. Charles Ruijs de Beerenbrouck kon in 1918 alleen maar de eerste katholieke minister-president worden omdat hij een keurige edelman was. Maar voor dé grote voorman van de katholieken, Willem Nolens, was zoiets ondenkbaar: hij was priester.’

Het eigenlijke ‘poldermodel’, waarin de sociale partners onderling de arbeidsverhoudingen regelen, wat is daarvan de oorsprong?

‘In 1920 werd de Hoge Raad van Arbeid gesticht door de katholieke minister Piet Aalberse, die ook de eerste voorzitter was. In dat gremium overlegden de werkgeversorganisaties, de vakbeweging en de overheid over de arbeidsvoorwaarden, maar het kreeg weinig voor elkaar. De stichting van deze Raad vloeide voort uit het katholieke corporatisme, dat terug wilde naar een geïdealiseerd soort gildesysteem. Er waren zelfs voorstellen voor een Derde Kamer waarin vertegenwoordigers van de verschillende beroepsgroepen zitting moesten nemen. Sommige sociaal-democraten voelden ook wel voor zo’n model, als een alternatief voor de klassenstrijd dat tot resultaten zou kunnen leiden. Een man als Edward Brongersma, later Eerste Kamerlid voor de Partij van de Arbeid, schreef in de jaren dertig een lovend boek over het corporatistische systeem in het Portugal van dictator Salazar. Fascistische bewegingen gingen op dat moment het verst in het omarmen van het corporatisme.

In Nederland heeft het vóór de Tweede Wereldoorlog nooit echt handen en voeten gehad. De doorbraak kwam hier pas met de Stichting van de Arbeid, opgericht in 1945. Werkgevers en werknemers gingen bij elkaar zitten om plannen op te stellen voor de wederopbouw en welke arbeidsverhoudingen daarbij pasten. Ze waren zo buitengewoon ambitieus dat de regering moeite had hun duidelijk te maken dat ze niet alles onderling, zonder de overheid, konden regelen. Toen is met enige pijn en moeite de Sociaal-Economische Raad tot stand gekomen.

Er wordt heel tevreden gedaan over de SER, maar iemand heeft eens voor een dissertatie onderzocht in welke mate de SER-adviezen eigenlijk zijn opgevolgd. Dat viel erg tegen. De laatste keer dat het gebeurde was met het pensioenakkoord, en het heeft iets van vijftien jaar geduurd voordat dat erdoorheen was. Bovendien heeft de regering verschillende malen ingegrepen in de loonontwikkeling. Dus zo effectief is die SER ook weer niet.’

‘De belangrijkste politieke strijd werd niet tussen de zuilen, maar daarbinnen gevoerd’

Heeft de verzuiling mede gezorgd voor het ontstaan van een overlegcultuur?

‘De politicoloog Arend Lijphart poneerde eind jaren zestig de stelling dat de elites van de verschillende zuilen steeds met elkaar hebben overlegd en zo de angel uit de onderlinge geschillen wisten te halen. Maar als je goed naar het verleden kijkt, zie dat succesvol topoverleg maar op een schaars aantal momenten heeft plaatsgevonden. Het eerste moment was de Pacificatie van 1917 [voortaan kregen ook bijzondere scholen overheidssubsidie en daarmee kwam een eind aan de schoolstrijd, red.]. Het volgende moment was 1945, toen in de rooms-rode coalitie de klassieke tegenstelling tussen confessionelen en socialisten werd opgeheven. Dat was te danken aan de bijzondere situatie vlak na de oorlog, toen de wederopbouw georganiseerd moest worden en nieuwe verhoudingen met de wereld moesten worden geschapen, zowel met Indië als met de NAVO. Dat zijn eigenlijk de enige momenten waarop de pacificatie tussen de zuilen zichtbaar werd.’

Wat gebeurde er in de tussenliggende periodes?

‘Daar zie je dat vooral de confessionele overmacht zaken doordrukte. Er vond op wezenlijke punten wel regelmatig topoverleg plaats, maar dat leidde zelden tot compromissen. Neem nou de jaren dertig en de aanpak van de economische crisis. Op een gegeven moment gingen een paar mensen bij elkaar gaan zitten om te praten: hoe gaan we dit doen? Maar Hendrik Colijn zette gewoon zijn zin door met het aanpassingsbeleid [bezuinigen om de gulden overeind te houden, red.]. Daar stonden de meeste partijen ook achter, er was gewoon brede consensus over. Er is één poging geweest van Aalberse om samen met de socialisten een ander beleid op te zetten, maar dat mislukte al na een aantal dagen totaal. Pas in augustus 1939 werden SDAP’ers uitgenodigd in de regering. Toen was het internationaal al zo’n wanhopige toestand dat ze niets meer konden doen.’

‘Er was een enorme waardering voor Colijn in het land’

Ondanks de brede consensus waarover u het hebt, staan de jaren dertig bekend als een tijd van polarisatie en extremisme.

‘Dat viel in Nederland wel mee. Het fascisme was hier lang niet zo groot als in andere landen. Eigenlijk was er een enorme waardering voor Colijn in het land. Zelfs NSB-leider Mussert heeft gezegd: “Ik geloof dat die Colijn toch veel meer geschikt is voor dit vak dan ik.” Colijn was antifascistisch, maar geen democraat. Hij was een zelfverzekerde en sturende man, die de Tweede Kamer maar lastig vond. Maar zelfs als je daar bezwaar tegen had, kon je hem nog bewonderen om zijn daadkracht. Een aantal ministers wist eigenlijk niet wat ze aan de ellende moesten doen, maar Colijn liet de kop niet hangen. Achteraf is er kritiek op hem gekomen, maar ga er maar aan staan. Politiek was toen hard en moeilijk.’

Net als tegenwoordig werd er veel geklaagd over politieke versnippering.

‘Men heeft in die tijd dan ook de toegang tot het parlement ingewikkelder gemaakt: de waarborgsommen die partijen moesten betalen om aan verkiezingen mee te doen zijn verhoogd en er is overwogen een kiesdrempel in te voeren. Men zag overal om zich heen dat democratieën steeds moeilijker standhielden en was bezorgd dat die ontwikkeling ook in Nederland zou toeslaan.’

Ziet u een parallel met de huidige politieke crisis?

‘Nee, het was echt een andere tijd en een andere situatie. Nederland was toen een zwak land, maar wel geheel autonoom. Nu zitten we met problemen die alleen in groter verband kunnen worden opgelost. En mocht het de verkeerde kant uit gaan, dan zijn er dankzij de EU en het Europese Hof van Justitie meer garanties dan destijds dat de democratie kan blijven bestaan.’

Colijn spreekt op de begrafenis van Abraham Kuyper, oprichter van de Anti-Revolutionaire Partij. Den Haag, 12 november 1920.

Om terug te komen op de verzuiling: heeft die niet heel lang de echte tegenstellingen in de samenleving gemaskeerd?

Het grote voordeel was dat progressieven en conservatieven samen in één zuil zaten en daardoor een compromis moesten vinden. De belangrijkste politieke strijd werd dus niet tussen de zuilen, maar daarbinnen gevoerd. Dat zag je heel sterk bij de confessionelen. In de protestantse zuil vormde de tegenstelling tussen landbouw- en industriebelangen een groot probleem. In katholieke kringen hadden werkgevers en werknemers grote moeite het onderling eens te worden. Daar vond de hardste strijd plaats, veel meer dan in de Tweede Kamer. Dat verklaart waarom het parlement tot in de jaren zeventig zo merkwaardig functioneerde: er werden wel allerlei ferme toespraken gehouden, maar die waren eigenlijk meer voor de eigen achterban dan voor elkaar bedoeld. Het parlement als geheel stelde zich gouvernementeel op.’

Is de ontzuiling dan niet eigenlijk een zegen voor de democratie, ondanks nare bijverschijnselen, zoals populisme en versnippering?

‘In de jaren zestig hebben politicologen gezegd dat de verzuiling een apolitiek systeem was. Daarom is D66 opgericht: het bestel opblazen. Achteraf hebben we pas bedacht dat mensen zich in dat oude bestel wel enigszins vertegenwoordigd voelden in de Tweede Kamer. Ze wisten: die parlementariërs zijn van ons en zitten er voor ons. Dat idee is nu weg. Het is langzaam maar zeker onduidelijk geworden in welke mate de mensen die in de politiek zitten nog een achterban vertegenwoordigen.

Een ander voordeel van de verzuiling was dat er andere zuilen waren waar je je tegen kon afzetten. Tegenwoordig lijkt politiek een gevecht van iedereen tegen iedereen. Er zijn veel verschillende tegenstellingen in de samenleving, maar nog niet één is uitgekristalliseerd tot hoofdtegenstelling. Is dat het klimaat, klasse, identiteit? In elke kwestie formeren de groepen zich in andere samenstellingen.

Het is momenteel echt zoeken naar een nieuw bindend thema, een nieuw idee over waar Nederland voor staat en welke richting we op gaan. Dat is op dit moment nog volstrekt onduidelijk. Ik zie bloedarmoede bij elke partij. Dat is wel zorgelijk. Ik zou hierin wel een iets hogere kwaliteit van onze politici verwachten. Ik denk dat ze zich wel het leplazarus werken om mee te besturen, maar politiek moet perspectief bieden voor de bevolking en dat zie ik niet. Het enige wat je hoort is oppervlakkig gezeur over een nieuwe bestuursstijl.’

De afgelopen decennia waren vaak politici succesvol die een zekere afkeer van politiek vertoonden, zoals Van Agt, Wiegel en momenteel Rutte. Is Nederland nu toe aan een ander type politiek leiders?

‘Dat denk ik wel. Die politici die geen visie zeggen te hebben, moeten wel laten zien dat ze goed kunnen besturen. Dat is op dit moment een beetje in het ongerede geraakt, dus daarmee is de tak afgezaagd waar ze op zaten. Mark Rutte lijkt in de verte wel wat op het negentiende-eeuwse liberale Kamerlid Jan Kappeyne van de Copello. Hij was een beetje een student gebleven en hield van lichtvoetig debat met hier en daar een grap. Wat eruit kwam kon hem niet zo gek veel schelen, als het maar een fijn debat was. Maar Kappeyne werd door zijn collega’s niet erg serieus genomen.’

Als onze politici geen visie hebben, kunnen we dan bij onze academici terecht?

‘Ik zie daar niet veel heil vandaan komen. De universiteiten zijn overbelast: de toestroom van studenten en de publicatiedruk zijn zo groot dat academici nauwelijks tijd hebben om achterover te leunen en te brainstormen over hoe het anders zou kunnen. Bovendien is er het probleem, met name bij de sociale en de geesteswetenschappen, dat ze zich sterk richten op geïmporteerde Amerikaanse ideeën over identiteitspolitiek. Die biedt geen ideologische samenhang tussen kwesties, maar onderscheid in groepen. Het is een bekend verschijnsel uit de sociale psychologie: het versterkt je gevoel van eigenwaarde enorm als je tot een specifieke deelgroep behoort. Dat is voor individuele personen prettig, maar het geheel schiet er niet zoveel mee op.

Het doet me denken aan de studentenbeweging in de jaren zestig. Wat mij toen opviel was de massale druk om groepsgewijs van alles en nog wat te vinden. Als mensen zich in een groep bevinden, gaan ze dingen doen waar ze zelf niet helemaal van overtuigd zijn, maar waarvan ze denken dat de groep als geheel het wil. Met name aan de universiteit heb ik een aantal nare dingen meegemaakt. Het “cancelen” van mensen met andere opvattingen gebeurde vroeger ook. Het beroemdste voorbeeld is de Amerikaanse politicoloog Raymond Tanter, die in 1972 door Amsterdamse studenten het spreken werd belet. Hoewel het voor een student cruciaal was dat je je conformeerde aan de groep, werd er gezegd dat je op die manier je authenticiteit uitdrukte. Die authenticiteit gaf destijds de legitimatie om de oude sociale controle van de zuilen te doorbreken. Maar ze werd ook aangegrepen om allerhande gedrag te rechtvaardigen.

Dit fenomeen zie je nu ook bij mensen die demonstreren tegen vaccinatie en andere coronamaatregelen. Zij vinden aan de ene kant dat zij de kritische geesten zijn die zich onderscheiden van de grote makke kudde. Maar tegelijkertijd zeggen ze het heel fijn te vinden dat ze met een groep zijn. Het gaat gepaard met exact dezelfde retoriek als in de jaren zestig. Een opmerkelijke parallel.’

–                Bas Kromhout is senior redacteur van Historisch Nieuwsblad.

Veelzijdig historicus

Piet de Rooy is emeritus hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Ten behoeve van zijn promotie in 1979 deed hij onderzoek naar werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding in het Interbellum. Hij schreef ook diverse boeken over moderne Nederlandse geschiedenis, waaronder Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (2002). In 2018 verscheen van zijn hand Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland. De Rooy was voorzitter van de commissie die op verzoek van de minister in 2001 aanbevelingen deed voor verbetering van het geschiedenisonderwijs. Het voorstel om tien chronologische tijdvakken in te voeren is daadwerkelijk geïmplementeerd.

 

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 1 - 2022