Home Het NIOD

Het NIOD

  • Gepubliceerd op: 22 april 2015
  • Laatste update 04 apr 2023
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 14 minuten leestijd

Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie kreeg in 1945 opdracht de herinnering aan de heroïsche ‘vrijheidsstrijd’ van Nederland levend te houden. Enthousiast begonnen Loe de Jong en zijn medewerkers aan de enorme klus. Gaandeweg bleek ons land geen natie van 9 miljoen verzetsstrijders, maar van 110.000 afgevoerde Joden.

De klok sloeg negen – tijd voor de dagelijkse uitzending van Radio Oranje. Overal in Nederland haalden mensen uit kruipruimtes en vanonder tafelkleden hun toestellen tevoorschijn. Op deze 28ste maart 1944 hoorden zij vanuit Londen een plechtige boodschap van minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Gerrit Bolkestein: ‘Ik meen weer te geven wat velen onder U zullen gevoelen, indien ik zeg dat de strijd en het lijden van ons volk sinds de 10de Mei 1940 een der crisisperioden vormen in ons bestaan als onafhankelijke natie – een crisisperiode, in betekenis slechts te vergelijken met de jaren in de zestiende eeuw toen ons volk zijn onafhankelijkheid bevocht en grondvestte.’

Om de herinnering aan ‘de huidige vrijheidsstrijd’ en de ‘geestelijke en materiële worsteling van ons volk’ levend te houden, had de regering besloten om na de bevrijding een ‘nationaal centrum’ op te richten voor het verzamelen van ‘geschiedkundig materiaal’ over de bezetting.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit centrum bestaat vandaag de dag nog steeds en heet Nederlands Instituut voor Oorlogs-, holocaust- en genocidestudies (NIOD). Tot vijftien jaar geleden luidde de naam Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RvO of RIOD).

Een jaar voor de bewuste uitzending van Radio Oranje was de basis voor het RIOD al gelegd in bezet Nederland. Een van de initiatiefnemers was Jan Karel van Haagen, hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen op het door de Duitsers ingestelde departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming. Van Haagens houding tegenover de bezetter was dubbelzinnig. Volgens zijn meerderen was hij deutschfreundlich. Zijn beleid om het nationale erfgoed te bewaren kreeg volop steun van het nazibewind. Ook kocht Van Haagen ten behoeve van Nederlandse musea kunstwerken die de bezetter van Joodse landgenoten had geroofd. Van Haagen wilde voorkomen dat de kunstschatten naar Duitsland verdwenen, zo verdedigde hij na de oorlog zijn gedrag.

Het archief van Seyss-Inquart mocht de grens over als ‘oud papier’

Het idee om documenten over de bezetting centraal te archiveren moet Van Haagen ergens in de zomer van 1943 hebben gekregen. In september besprak hij zijn plan met Nico Posthumus. Deze economisch historicus had onder meer het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) opgericht in 1937. Ook hij liep rond met ideeën voor een oorlogsarchief. Van Haagen, Posthumus en drie anderen vormden het ‘directorium’ van het instituut in oprichting. Ze vergaderden voor het eerst op 21 januari 1944 in een Utrechts café. Stiekem, want de Duitsers mochten er niets over te weten komen.

Ook minister Bolkestein was onwetend, en dit gold eveneens voor historicus Loe de Jong, die bij Radio Oranje werkte en een propagandistisch boekwerk over Nederlands strijd tegen de nazi’s publiceerde, Je maintiendrai getiteld. In zijn memoires claimt De Jong dat hij Bolkestein het idee voor een historisch instituut over de oorlog had ingefluisterd. Maar toen hij in mei 1945 terugkeerde in bevrijd Nederland, was het RIOD al opgericht, met Van Haagen en Posthumus aan het roer. ‘Voor mij stond één ding vast: daar moest ik komen,’ vertelde De Jong jaren later aan journalist Max Pam. Hij zocht snel Posthumus op en sleepte de positie van ‘chef’ in de wacht.

Half september 1945 startte De Jong met een handjevol personeel in een pand aan de Amsterdamse Herengracht. Vooral in het eerste jaar was het pionieren geblazen. Vanwege de kolenschaarste was het op het instituut zo koud dat sommigen hun jassen en handschoenen aanhielden. Desondanks was de sfeer onder de merendeels jonge medewerkers uitgelaten. De herkregen vrijheid had een bedwelmende invloed – soms letterlijk, wanneer midden op de dag dronken personeelsleden door collega’s te rusten moesten worden gelegd. Het overvloedige alcoholgebruik was ook een reactie op de gruwelen van de laatste oorlog, waarmee ze door het werk dagelijks werden geconfronteerd. Menigeen had zelf traumatische oorlogsherinneringen.

Een van de taken van het RIOD was het produceren van boeken. In mei 1948 stelde het directorium een publicatieplan op. Er zouden drie soorten uitgaven komen: monografieën, bronnenpublicaties en als klap op de vuurpijl een overzichtswerk dat de hele bezettingstijd besloeg. Vijf grote thema’s wilde het RIOD behandelen, namelijk: het Duitse beleid, de NSB, het ‘massale, collectieve verzet’, de georganiseerde verzetsgroepen en ‘de lotgevallen van Nederlanders in gevangenissen en concentratiekampen’.

Om zich een beeld te kunnen vormen van de politiek van de bezetter hadden de historici van het RIOD Duitse documenten nodig. Helaas hadden de Duitsers veel archiefmateriaal te elfder ure vernietigd. Maar niet alles was verloren. Zo had het voormalige hoofd van het Archivamt van rijkscommissaris Seyss-Inquart, Bernhard Vollmer, in 1944 opdracht gegeven een deel van diens documentenverzameling te verbergen in een rechtbankgebouw in Ibbenbüren, vlak over de Nederlands-Duitse grens. Niemand wist ervan, totdat archivaris Jan Steur van het RIOD toevallig in een stapel papieren Vollmers opdracht aantrof.

De oorlogservaring van iedere Nederlander deed ertoe; de natie had als één man geleden

Kort daarna reed De Jong met twee medewerkers in een open vrachtauto naar Ibbenbüren om het archief op te halen. Op de terugweg moest één persoon languit op de lading liggen om te voorkomen dat stukken zouden wegwaaien. De Jong zelf reed met zijn auto achter de vrachtwagen aan en moest twee keer stoppen om verloren paperassen op te rapen. Terug bij de grensovergang bleek dat een vergunning nodig was om het archiefmateriaal in te voeren. Na veel vijven en zessen mocht het als ‘oud papier’ toch passeren.

In mei 1947 reisde De Jong samen met collega en vriend Dolf Cohen naar Berlijn om nazi-archieven te inspecteren die de geallieerden in beslag hadden genomen. Ze mochten alle documenten die betrekking hadden op Nederland kopiëren – een karwei dat maanden in beslag nam. Twee jaar later maakten De Jong en Cohen een twaalfdaagse autotocht kriskras door Duitsland, op zoek naar voormalige kopstukken uit het bezettingsapparaat om te interviewen. ‘Het is een wonderlijke ervaring met deze lieden te praten,’ vertelde De Jong aan een journalist van Het Vrije Volk. ‘Zonder uitzondering hebben ze ons te woord gestaan, zich uitslovend een zo gunstig mogelijke indruk te maken.’

Zowel De Jong als Cohen had door de Holocaust familieleden verloren. Toch bewaarden ze tijdens deze interviews hun professionele afstandelijkheid en vermeden ze het om met de oud-nazi’s in debat te gaan. Toen Cohen een urenlang vraaggesprek hield met Friedrich Wimmer, de voormalige Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, bood hij hem zelfs sigaretten aan.

Spraakmakend was het interview dat De Jong samen met Posthumus in 1949 had met Hanns Albin Rauter, de voormalige Höhere SS- und Polizeiführer in Nederland. Rauter had zijn privéarchief aan het eind van de oorlog ondergebracht in een Scheveningse villa, maar de nieuwe bewoners hadden in die eerste koude winter na de bevrijding de meeste documenten opgestookt. Het interview kon misschien iets van het verlies compenseren. De Jong zag er als een berg tegen op, bekende hij later aan Max Pam. ‘Enerzijds de spanning de man te ontmoeten die […] persoonlijk de razzia kon hebben geleid, en misschien ook had, waarbij mijn eigen naaste familie opgepakt werd. Anderzijds het gevoel, of we hem de baas zouden kunnen, of we hem “aankonden”.’

Uiteindelijk werd de ontmoeting met Rauter voor De Jong een ‘rijke ervaring’, die hem overtuigde van het belang van oral history. In die tijd was het nog ongebruikelijk om deze methode op grote schaal te gebruiken. Er kwam zelfs kritiek op vanuit de Eerste Kamer. Toen het RIOD in zijn tijdschrift Nederland in Oorlogstijd uitgebreid citeerde uit het interview met Rauter, zagen verschillende senatoren zich geroepen om de minister op het matje te roepen en bedenkingen te uiten over het wetenschappelijk gehalte van het instituut. Sommigen pleitten zelfs voor opheffing.

Met de meeste interviews deed het RIOD weinig gedurende de eerste vijftien jaar van zijn bestaan. Net als de Duitse archiefvondsten werden ze voorlopig opgeborgen, om pas in de jaren zeventig te worden verwerkt in De Jongs overzichtswerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Wel ging de eerste monografie van het RIOD over het (financiële) beleid van de bezetter. Dit boek, geschreven door oud-president van De Nederlandsche Bank Leo Trip, verscheen al in 1946. Ook verzorgde het RIOD bronnenuitgaven over de processen tegen Rauter en Friedrich Christiansen, bevelhebber van de Wehrmacht in Nederland. Hier bleef het voorlopig bij, wat het eerste thema uit het publicatieplan betrof.

Ook het tweede thema – de NSB – kreeg in de beginjaren van het RIOD relatief weinig aandacht. Dat had te maken met de beperkte toegankelijkheid van de bronnen. Grote delen van het NSB-archief waren vernietigd. De restanten dienden als bewijsmateriaal in tienduizenden processen tegen ‘foute Nederlanders’. Pas als die waren afgesloten, gingen de documenten druppelsgewijs naar het archiefdepot van het RIOD in Den Haag. Het duurde jaren voordat al het materiaal weer verenigd was. Voor een boek over de NSB was het daarom nog te vroeg. Wel kwamen er bronnenpublicaties over de processen tegen Anton Mussert en andere hoge functionarissen, en werden de vijf nota’s die de ‘Leider’ aan Adolf Hitler had geschreven gebundeld en uitgegeven.

In de eerste opzet voor het overzichtswerk kwam de Holocaust niet voor

De meeste titels die het RIOD tussen 1945 en 1960 publiceerde, gingen over het verzet. Zo verschenen er bloemlezingen uit de illegale pers en verzetspoëzie, een inventariserend boekwerk over de ondergrondse bladen en een monografie over het Nationaal Steunfonds, dat veel verzetsgroepen had gefinancierd. Maar de meeste aandacht besteedde het RIOD aan wat het ‘massale, collectieve verzet’ werd genoemd. De drie grote stakingen – Februaristaking, April-meistaking en Spoorwegstaking – kregen elk een eigen boek.

De onderzoekers zaten met het probleem dat de stakers nauwelijks papieren sporen hadden achtergelaten. Hierdoor was het moeilijk te achterhalen wat zij precies hadden gedaan en met welk motief. Het RIOD probeerde dit gat te vullen met persoonlijke bronnen zoals dagboeken en knipselalbums. Minister Bolkestein had in zijn toespraak voor Radio Oranje de mensen in bezet Nederland al op het hart gedrukt dat ze zulk materiaal moesten bewaren. De geschiedenis, zei hij, ‘kan niet alleen geschreven worden op grond van officiële bescheiden en archiefstukken’.

Achter deze uitspraak school behalve een praktisch belang ook een democratisch ideaal. De oorlogservaring van iedere Nederlander deed ertoe, want de hele natie had als één man geleden en gestreden. De Jong deed er na de bevrijding nog een schepje bovenop en riep eveneens via de radio het publiek op om persoonlijke oorlogsdocumenten in te leveren. Honderden luisteraars gaven hieraan gehoor.

Wie zo onbaatzuchtig was zijn privégeschriften af te staan, liep onbewust het risico dat ze in handen vielen van de cheffin van de afdeling Dagboeken, Jitty Sjenitzer-van Leening. Over elke inzending velde zij een oordeel. Dat loog er soms niet om. ‘In een buitengewoon slechte gezwollen stijl wordt in feite niets belangrijks gezegd,’ noteerde Sjenitzer dan bijvoorbeeld. Of over een Joodse onderduiker: ‘M. schrijft te slecht dan dat men uit zijn dagboek iets wezenlijks over hem zelf gewaart. Hij lijkt een beste brave burgerman. Geen belangrijke of verfijnde persoonlijkheid. Voor de oorlog well to do. Auto.’ De in haar ogen beste dagboekfragmenten verzamelde Sjenitzer in een bundel, die in 1954 het licht zag.

Sociaal historicus Piet Bouman schreef de eerste monografie uit de ‘stakingenserie’. Die ging over de April-meistaking van 1943 en paste uitstekend bij de nationalistische doelstelling van het RIOD. Bouman sprak van ‘een eerste demonstratie van collectief verzet, die de solidariteit in brede groepen van de samenleving versterkte’. Vier jaar later was het boek over de Februaristaking van 1941 klaar. Auteur Ben Sijes was een Joodse radencommunist en fel tegen de CPN. Volgens Sijes was er veel af te dingen op de bewering van de CPN dat zij de staking had georganiseerd, wat de communisten hem niet in dank afnamen. Voor het eerst verscheen een barstje in de mythe van het eendrachtige Nederlandse verzet.

De barst werd nog groter toen het boek over de Spoorwegstaking uitkwam. Inmiddels was het 1960. De Leidse hoogleraar Nederlandse geschiedenis Adolf Rüter beschreef niet alleen de staking, maar ook de voorgeschiedenis van de Nederlandse Spoorwegen – inclusief de transporten van en naar kamp Westerbork en andere vormen van collaboratie. Verder concludeerde Rüter dat het spoorwegpersoneel bij de staking een grotere rol had gespeeld dan directeur Willem Hupkes, die met de eer was gaan strijken. De NS-directie financierde het boek en eiste dat de concepttekst werd gewijzigd. Ze kreeg nul op het rekest, want het ministerie van OKW ging achter het RIOD staan. De affaire liet echter zien dat het nog niet eenvoudig was om één nationaal verhaal over de oorlog te vertellen, waarin alle betrokkenen zich konden vinden.

Behalve over nazipolitiek en verzet zou het RIOD volgens zijn eigen plan ook publiceren over ‘de lotgevallen van Nederlanders in gevangenissen en concentratiekampen’. Direct na de oprichting waren De Jong en zijn mensen naarstig op zoek gegaan naar archiefmateriaal over dit onderwerp. Maar er waren kapers op de kust. Het Rode Kruis had gegevens nodig om vermiste personen op te sporen. Het kreeg via omwegen het archief van kamp Westerbork en de cartotheek van de Joodse Raad in handen. Het archief van kamp Vught daarentegen werd beheerd door een apart Afwikkelingsbureau in Den Haag. RIOD-medewerker Arie Treurniet, die zelf als verzetsman in Buchenwald had gezeten, wist er de hand op te leggen en liet de stukken naar het Haagse depot brengen. Dat moest ’s avonds in het donker gebeuren, want het Vught-archief was eigenlijk beloofd aan het Rode Kruis. Dat moest echter genoegen nemen met kopieën.

De Duits-Joodse immigrant Hans Ottenstein zocht voor het RIOD bronnen over de vernietiging van de Nederlandse Joden. Hij verwierf onder meer het archief van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung en materiaal uit kamp Westerbork, waar hij zelf gevangene was geweest. Ook vond hij in een kast op het ministerie van Justitie de beroemde film die commandant Albert Gemmeker in Westerbork had laten maken. Ottenstein vertoonde zijn vondst in besloten kring aan andere oud-gevangenen – een aangrijpend moment. Dit tastbare materiaal vulden andere RIOD-medewerkers aan met interviews met overlevenden van de Holocaust.

Alles bij elkaar beschikte het instituut over genoeg bronnen om ruim aandacht te besteden aan het lot van de Nederlandse Joden. Maar toen het RIOD in 1951 moest bezuinigen, besloot het directorium dit thema uit het publicatieplan te schrappen. Ook in de eerste opzet voor het overzichtswerk kwam de Holocaust niet voor. In 1949 stelde De Jong namelijk aan het directorium voor om een indeling te maken in vier hoofdthema’s: de Nederlandse regering en krijgsmacht, de nazipolitiek in ons land, het dagelijks leven en het verzet.

Vanuit de eenentwintigste eeuw bezien is het onvoorstelbaar dat de Holocaust er destijds zo bekaaid vanaf kwam. Zeker als men bedenkt dat vooraanstaande medewerkers als De Jong en Cohen hun eigen familie hadden verloren. Zij schaarden zich echter volledig achter het doel dat de oprichters van het RIOD voor ogen stond: getuigenis afleggen van de heldhaftige ‘vrijheidsstrijd’ die het Nederlandse volk zou hebben geleverd tegen de vreemde indringers en een handjevol collaborateurs.

Naarmate het RIOD dieper ingevoerd raakte in de materie, bleek dat de werkelijkheid ingewikkelder was geweest. De verschijning van Rüters monografie over de Spoorwegstaking markeerde een overgang van de oorspronkelijke nationalistische visie op de bezetting naar een nieuw, uiterst complex en nogal deprimerend beeld. In plaats van steeds de nationale eenheid te benadrukken, kreeg het RIOD meer oog voor het unieke karakter van de Joodse oorlogservaring.

Het duurde nog tot 1965 voordat het instituut zijn eerste monografie over de vernietiging van de Nederlandse Joden presenteerde: Ondergang van Jacques Presser. Vanaf dat moment stond definitief vast dat Nederland niet het land was van 9 miljoen verzetsstrijders, maar van 110.000 weggevoerde Joden.

Bas Kromhout is historicus en journalist. In 2012 promoveerde hij op een biografie van SS-voorman Henk Feldmeijer.

Meer weten

In De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD (2014) vertelt Annemieke van Bockxmeer over de kronkelige wegen die het instituut in zijn beginjaren heeft bewandeld om aan archiefmateriaal te komen.

In 2007 verscheen Het bewaren van de oorlog. De roerige beginperiode van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1945-1960 van Jaap Cohen.

Wie geïnteresseerd is in de personen achter het RIOD, moet De onderzoekers van de oorlog (1989) van Max Pam lezen, dat grotendeels is gebaseerd op interviews. Over de man wiens naam voor altijd met het instituut verbonden blijft, schreef Boudewijn Smits een biografie: Loe de Jong, historicus met een missie (2014).

Historisch Nieuwsblad interviewde Loe de Jong in 2001. Lees het verhaal op historischnieuwsblad.nl/niod.

Alle 21 delen van Loe de Jongs televisieserie De bezetting uit de jaren 60 zijn te bekijken via historischnieuwsblad.nl/niod.

De redactie maakte een themapagina over het NIOD, met onder meer een portret van directeur Marjan Schwegman, brieven aan De Jong en een Andere Tijden-uitzending over de politieke gevolgen van het NIOD-rapport over Srebrenica. Ga naar historischnieuwsblad.nl/niod.