Home Het hoge woord: Criminelen tellen naar etnische afkomst is niet verstandig

Het hoge woord: Criminelen tellen naar etnische afkomst is niet verstandig

  • Gepubliceerd op: 3 juli 2001
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Frank Bovenkerk

Persoonsregistratie is omgeven met technische en bestuurlijke waarborgen tegen misbruik. Maar het turven van criminelen naar etnische afkomst is toch niet aan te bevelen. De registratie van joden vormde de eerste stap naar hun ondergang.


De afgelopen tien jaar hebben korpschefs, burgemeesters, journalisten en beoefenaren van de wetenschap beweringen gedaan over de criminaliteit van allochtonen die niet gebaseerd zijn op hard cijfermateriaal. Wij willen in Nederland immers geen onderscheid maken naar `ras’, etnische afkomst en nationaliteit wanneer dat registratie vergt die kan worden gebruikt ten nadele van minderheden. Daarom is de politie in 1974 opgehouden de etnische afkomst van verdachten te registreren en geeft ook het Centraal Bureau voor de Statistiek geen criminaliteitscijfers die zijn onderverdeeld naar etnische afkomst.
        Een reeks criminologen en minderhedendeskundigen heeft er in de loop der jaren voor gepleit dat wel te doen. In zijn rapportage over criminaliteit en etnische minderheden uit 1977 zegt justitieonderzoeker Ed. Leuw dat nu `een mogelijk belangrijke signaalfunctie verloren gaat’. In april 1997 antwoordt de regering evenwel expliciet op Kamervragen: `Om redenen van bewaking van de persoonlijke levenssfeer mag een dergelijke registratie bij misdrijven niet plaatsvinden.’

De argumenten van de voorstanders van zo’n registratie hebben mij lange tijd niet erg overtuigd. Ook zonder die registratie hebben we al een vrij goed idee bij welke groepen zich problemen voordoen. Zo zijn er enkele voortreffelijke etnografische portretten gepubliceerd van Surinaamse en Marokkaanse `randgroepjongeren’, en verschenen er studies naar het excessieve geweld van jongens uit de Curaçaose volksklasse.
        Maar het is waar: zonder cijfermateriaal vallen onjuiste en ook regelrecht racistische beweringen over de grote misdadigheid van allochtonen niet goed te weerleggen. Bovendien is de politie op eigen houtje toch gaan registreren. En dat levert rare uitkomsten op. Zo kwam de Dienst Nationale Recherche Informatie in november 2000 met een rapport waaruit blijkt dat Antillianen verreweg de grootste criminaliteit vertonen: zesenhalf keer zoveel als gemiddeld in Nederland.
        Maar de politie registreert alleen op geboorteplaats en meet daardoor uitsluitend de misdadigheid van de eerste generatie immigranten. En juist de tweede generatie vertoont doorgaans de hoogste criminaliteit – bij Marokkanen bijvoorbeeld. Die komt dus niet in beeld.

Dociele ambtenaar
De afgelopen tijd heb ik mij verdiept in de geschiedenis van de jodenvervolging, met de bedoeling het intrigerende verschijnsel van de grote Nederlandse meegaandheid met de Duitse bezetter onder de aandacht van criminologen te brengen. Hoe komen eerzame burgers, ambtenaren, ertoe ernstige misdaden te plegen waarover zij onder normale omstandigheden niet zouden peinzen? Daarbij word je onherroepelijk met de vraag geconfronteerd wat überhaupt de rationale kan zijn om onderscheid te maken naar ras, etnische groep en nationale afkomst. Registratie van wie joods was – alle ingezetenen van Nederland moesten voor de Ariërverklaring opgeven hoeveel joodse grootouders zij hadden – vormde een eerste stap op weg naar de ondergang.
        Soms wordt dit als principieel argument gebruikt tegen elke vorm van etnische registratie. Op het eerste gezicht lijkt het nogal vergezocht om hier anno 2001 de registratie van allochtone criminaliteit mee te verhinderen. De oorlog ligt al zo lang achter ons, en persoonsregistratie is omgeven met technische en bestuurlijke waarborgen tegen misbruik. En verder: moeten wij niet eens ophouden het minderhedenbeleid te laten regeren door schaamte over de collaboratie zestig jaar geleden?
        Onlangs kreeg ik de tekst van een lezing onder ogen die Odette Vlessing eind 1998 hield op een bijeenkomst van historici in Jeruzalem. Zij bekijkt daarin het beeld dat de Nederlandse joden van zichzelf hadden en de manier waarop buitenstaanders hen zagen door de eeuwen heen. Vlessing werkt bij het gemeentearchief in Amsterdam en heeft in haar voordracht een belangrijke plaats ingeruimd voor een dossier dat tot nu toe aan de aandacht van historici van de Tweede Wereldoorlog lijkt te zijn ontsnapt.
        De maatregelen van de Duitse bezetter maakten veel joden armlastig: door ontslag, door medische kosten, doordat weeskinderen na deportatie van de ouders overbleven. Zij deden een beroep op steun van de gemeentelijke overheid. De aparte registratie van joden maakte het mogelijk precies uit te rekenen hoeveel ze de gemeente kostten. Het eindbedrag was iets minder dan 5 miljoen gulden. De Amsterdamse NSB-burgemeester Voûte richtte zich in 1942 met zijn berekening tot de Beauftragte für die Stadt Amsterdam Böhmcker om ervoor te pleiten dit geld niet langer uit de gemeentekas te halen, maar het te verhalen op de bank Lippmann Rosenthal, waar de van joden geroofde bezittingen waren ondergebracht.
        Vlessing illustreert met deze gebeurtenis haar stelling dat ook in een land zonder antisemitische traditie, zoals Nederland, een hele bevolkingscategorie gemakkelijk kan worden afgeschreven zodra er geen sprake meer is van gemeenschappelijke belangen.
        Omdat ik nieuwsgierig was naar de geestestoestand van de ambtenaar die dociel achter zijn bureau zo’n boekhouding van de kosten van een etnische categorie zat te vervaardigen, heb ik dit archiefje geraadpleegd. In het dossier zit de brief uit september 1942 van een wethouder – Vlessing zegt dat dit de heer Walch moet zijn geweest – die zich tegen de burgemeester keert. Walch schrijft dat de burgemeester zich tot dan toe op het standpunt had gesteld dat de regelingen ten aanzien van de joden uitgingen van de Duitse autoriteiten en dat hij slechts opdrachten uitvoerde. Maar: `Neemt U initiatief, dan kunt U dit standpunt niet meer innemen.’

Sommetjes
Voûtes initiatief is een goed voorbeeld van afglijden in collaboratie, dat – zou je zeggen – in zijn geschiedkundige context moet worden begrepen. Maar ook nu worden zulke sommetjes nog gemaakt. In 1999 publiceert Pieter Lakeman, vermaarde horzel van het Nederlandse bedrijfsleven, het boekje Binnen zonder kloppen, over de economische gevolgen van de Nederlandse immigratiepolitiek. Daarin rekent Lakeman precies uit hoeveel guldens de gastarbeiders, asielzoekers en naoorlogse immigranten uit voormalige koloniale gebieden ons hebben gekost. Aanvankelijk leverden vooral de gastarbeiders in ieder geval het bedrijfsleven wel iets op, maar sinds hun gezinshereniging en werkloosheid, die toesloeg bij de economische structuurverandering van de jaren tachtig, kosten de immigranten en hun gezinnen de overheid handenvol geld. Na enig rekenen blijken Turken en Marokkanen de staat vanaf 1974 meer dan 70 miljard gulden te hebben gekost.
        `Geconstateerd moet worden dat Nederland sinds 1983 bijna de gehele in Nederland aanwezige Turkse en Riffijnse gemeenschap onderhoudt, zonder noemenswaardige tegenprestatie,’ schrijft Lakeman. Let wel: het gaat hier over groepen mensen die al ruim dertig of veertig jaar meedoen, die vaak de Nederlandse nationaliteit hebben verworven, wier kinderen en kleinkinderen het Nederlandse onderwijs doorlopen. `Wat wil hij ermee?’ vraagt Han Entzinger zich af in een stevige bespreking in NRC Handelsblad. `Met “harde cijfers” aantonen dat de migranten hier niet horen? Met even harde cijfers zou je kunnen aantonen dat ouderen of gehandicapten de samenleving meer kosten dan ze opbrengen. Wat heeft zoiets voor zin?’
        Exercities als die van Lakeman tasten een van de fundamenten aan waarop de samenleving berust: solidariteit. Ze ontkennen dat immigranten er ook bij horen. Het consequent gebruiken van de tegenstelling `wij en zij’ is kenmerkend voor het propageren van sociale uitsluiting. De berekeningen van Lakeman maken dat ik mij bij nader inzien toch verklaar tegen de etnische registratie ten behoeve van de multiculturele criminaliteitsstatistiek.

In `Het hoge woord’ schrijven prominente historici korte historische beschouwingen naar aanleiding van actuele ontwikkelingen. Frank Bovenkerk is als hoogleraar criminologie verbonden aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht en publiceert regelmatig over historisch onderwerpen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.