De Nederlandse regering bestaat uit een ‘stelletje stumperds’, ambtenaren smeken met tranen in de ogen om naar Nederland te mogen terugkeren, koningin Wilhelmina heeft last van eenzaamheid en prins Bernhard loopt maar wat te ‘lummelen’. Jonkheer O.C.A. van Lidth de Jeude geeft in zijn dagboek een scherp beeld van de Nederlandse gemeenschap in Londen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
‘Ik zal geen blad voor den mond nemen en mijn uitlatingen op politiek gebied zullen vaak “ongezouten” zijn’, noteert jhr. ir. Otto Cornelis Adriaan van Lidth de Jeude (1881-1952) op 26 mei 1940 in zijn dagboek. Hij is die dag in Londen aangekomen, waar sinds ruim een week koningin Wilhelmina en de leden van het Kabinet-De Geer verblijven. Lidt de Jeude kent als oud-minister van Waterstaat en Tweede Kamerlid van de Liberale Staatspartij veel ministers en hoge ambtenaren. Vanwege zijn aandeel in de introductie van prins Bernhard in Nederland onderhoudt hij goede contacten met de Koninklijke familie.
Binnen enkele weken volgt zijn benoeming tot Regeringscommissaris voor de vluchtelingen om de activiteiten van verschillende hulpverleningsorganisaties te coördineren en hulp te verlenen aan individuele vluchtelingen. Hij ontpopt zich als een radicaal tegenstander van het zwalkende beleid van het kabinet-De Geer en spreekt zich uit voor een ‘100 percents-politiek’, een politiek van onvoorwaardelijke steun aan de Britse oorlogvoering tegen Duitsland. Graag wil hij lid worden van het kabinet na een grondige reorganisatie. Bij zijn benoeming tot minister van Oorlog in september 1942 is daaraan naar zijn mening voldaan. Het ministerschap brengt hem weinig vreugde. Hij stoort zich aan het gebrek aan leiderschap van Gerbrandy als minister-president binnen het kabinet en aan diens gebrek aan ruggengraat tegenover de koningin.
‘Ik verdenk den tijdgenoot ervan, dat hij niet alleen belangstelling zal toonen voor hetgeen in dezen tijd in Londen voorvalt, maar dat hierbij een zekere mate van nieuwsgierigheid zal komen, omdat de hoofdpersonen grootendeels bekende persoonlijkheden zijn’, vervolgt Lidt de Jeude zijn dagboeknotitie van 26 mei 1940. Het dagboek dat hij nauwgezet bijhield tot mei 1945 geeft een fascinerend beeld van de Nederlandse gemeenschap in Londen tijdens de oorlog. Eind maart wordt het dagboek voor het eerst gepubliceerd. Hieronder een kleine selectie uit de notities van Van Lidth de Jeude.
Lui en verwend
In zijn testament bepaalde Van Lidth de Jeude dat zijn dagboeken tot vijftig jaar na zijn dood voor anderen gesloten zouden blijven. Van die wilsbeschikking is door de eigenaar van de dagboeken, jhr. Mr. C.C. van Lidth de Jeude, in 1978 afgeweken. Nadat Loe de Jong, de auteur van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, hem delen van het conceptmanuscript van deel 9, ‘Londen’, had toegezonden, besloot hij hem inzage in de dagboeken te geven. Hij deed dit in de verwachting, dat lezing van de dagboeken zou leiden tot een positiever beeld van het optreden van zijn vader als minister van Oorlog dan in het concept. De Jong maakte voor deel 9 en latere delen ruim gebruik van het dagboek (zo ook Cees Fasseur voor het recent verschenen tweede deel van zijn biografie van Wilhelmina). Maar lezing van het dagboek bracht hem niet tot een gewijzigde visie op het optreden van minister Van Lidth de Jeude.
Van Lidth de Jeude werd door velen in Londen lui gevonden, schrijft De Jong. ‘Was hij dat ook? Erkend moet worden dat in Van Lidt elementen staken die tot die indruk aanleiding gaven. Hij hield ervan zichzelf te verwennen, en had niet de neiging zich in dat opzicht enige beperking op te leggen.’ Medio november 1944, zo valt bij De Jong te lezen, werd van Lidth de Jeude enkele malen in beschonken toestand door de Londense politie van straat opgepikt. De Nederlandse minister van justitie kreeg dit te horen en er werd aan Gerbrandy duidelijk gemaakt dat Van Lidth de Jeude het advies moest krijgen ontslag te nemen. Daar is vanaf gezien omdat op dat moment het tweede kabinet-Gerbrandy al wankelde.
26 mei 1940
Dezen Zondagmiddag in het Grosvenor House aangekomen, ontmoet ik allereerst Min(ister) Albarda, die zegt ‘dus ben je toch gekomen’, alsof hij zeggen wilde: ‘ik dacht, dat dit maar grootspraak was’. Ik ontmoet achtereenvolgens alle Ministers, die in de lounge met sombere gezichten thee zitten te drinken. Jhr. de Geer doet zeer verrukt, dat hij mij ziet en beklaagt zich dat hij zijn vrouw niet kan laten weten, dat hij bericht heeft ontvangen uit N(ederlands) I(ndië), dat daar een kleindochter is geboren. Dat schijnt wel de belangrijkste gedachte, die hem bezig houdt. Ik verneem dat Nederland hermetisch gesloten is en dat zij niet het minste contact hebben – zooals niet anders te verwachten is! Men moet vol enthousiasme uit N.I. komen en dan zijn regeerders aantreffen als een stelletje duiven op een rijtje in den dakgoot op een regenachtige namiddag!
27 mei 1940
In een bespreking met Jhr. Beelaerts (vice-president van de Raad van State) wordt besloten dat ik een audiëntie bij H.M. de Koningin zal aanvragen en eveneens een onderhoud met Prins Bernhard. Zijn uitlatingen bevestigen mij, dat de houding van het Kabinet inderdaad zeer slap is. Er gaat niets van uit, zij tobben en hebben blijkbaar geen vertrouwen in de toekomst; zij hebben niet of nauwelijks contact met de Engelsche regeering. Kortom, men noemt dat een ‘rotzooi’. De Minister-President, Jhr. de Geer, is weifelend als steeds en daarvan gaat niet de minste kracht uit.
Men zou volgens velen een War Cabinet moeten hebben. Ik schort mijn oordeel daarover op, maar naar mijne meening is een reconstructie zeer ernstige overweging waard. Men moet dan De Geer loozen (hij blijft Minister van Staat) en een bekwamen Minister van Financiën aanstellen. Hart (hoofd van economische afdeling van het ministerie van Koloniën) betoogt, dat ik zou moeten toetreden, maar de opvattingen moeten wel heel anders worden, voordat ik daaraan zou denken! Doel van het Kabinet moet zijn a) den oorlog winnen en daarin ook vertrouwen hebben; b) openlijk toonen dat Nederland zijn plicht doet naar beste vermogen; c) zoo nauw mogelijk contact met de Engelsche regeering; d) volkomen gelijkschakeling van de Nederlandsche en de geallieerde belangen. Wij moeten zorgdragen na den oorlog niet ‘buiten spel’ te staan! Dit doel wordt door het huidige Kabinet stellig niet bereikt.
28 mei 1940
Het allerergste schijnt De Geer te zijn, die door de gebeurtenissen volkomen ‘uit het lood geslagen’ is, maar de rest is niet veel beter. Ik herinner mij een uitlating van Colijn: als men een bekwaam administrateur zoekt en er werkelijk in geslaagd is dezen te vinden, dan is De Geer nog altijd tienmaal zoo goed maar… zijn visie gaat niet verder dan van Driebergen tot Oosterbeek! Inderdaad!
Welk een stumperige indruk moet dit stelletje op de Engelsche regeering maken! en zij moet geen hoogen dunk van ons Nederlanders krijgen, als zij hen beoordeelen naar hun voormannen!
Een vermakelijk verhaal gaat over de wijze waarop zij de taal mishandelen. Een bediende in Grosvenor House vraagt een hunner, nadat hij opgemerkt heeft dat het ‘a nice morning’ is, wat hij voor zijn ontbijt wil hebben en noemt eenige lekkernijen op. De excellentie die doof is, laat hem dat eenige malen herhalen en zegt ten slotte ‘I will only duts geese’ (dutch cheese).
4 juni 1940
Ons gesprek wordt afgebroken, doordat de adjudant van dienst binnenkomt, teneinde mij namens H(are) Majesteit) uit te noodigen te blijven lunchen. De bespreking had namelijk plaats Eton Square 82, een patricisch huis, waar de Koningin haar intrek heeft genomen. Ik word aan de rechterhand van H.M. geplaatst; verder zijn aanwezig haar staf Generaal Jhr. de Jonge van Ellemeet, overste Phaff, kapitein van Lawick van Pabst, de heer Van ’t Sant, hoofd van de recherche, op verzoek van H.M. medegekomen en mej. van Rijn van Alkemade, lectrice. Het gesprek aan tafel is zeer geanimeerd. Ik vertel de Koningin een en ander over Indië, in het bijzonder over de wederwaardigheden op 10 Mei ll., hetgeen Haar zichtbaar genoegen doet. Zij verwerpt het denkbeeld den zetel der Regeering naar N.I. te verplaatsen, omdat zij vreest dat daardoor het nauwe contact met de Geallieerden zou verloren gaan, hetgeen voor alles noodig is. Goed zoo! Zij is overtuigd dat wij uiteindelijk de overwinning zullen behalen en beaamt dat wij 100% achter de Engelsche Regeering moeten staan. In dezen kring blijken dezelfde opvattingen te bestaan, als door mij bepleit en in niet onbedekte termen veroordeelt zij de houding der Regeering.
11 Juli 1940
Eenige ambtenaren hebben mij onder tranen gesmeekt, mogelijk te maken, dat zij naar Holland kunnen terugkeeren. Ik ben ook op weg naar huis, ben hier ook gestrand, zou ook hoe eerder hoe liever weg willen, maar al ware dat mogelijk, dan vrees ik daarvan toch allerhande verwikkelingen… aan beide zijden!
De menschen, die mij kwamen raadplegen, zijn overstuur. De tranen zijn een uiting van heimwee, dat den vorm van een ziekte aanneemt. Ik kan het mij levendig indenken, vooral van hen die zelden of nooit op reis waren. Als men ’s morgens ontwaakt, is de eerste gedachte, wat is er ook weer, dat mij bezwaart en de tweede gedachte is aan het pak dat weer moet worden opgenomen en verder gedragen.
En dat dag in, dag uit, week in, week uit, zonder eenig uitzicht op een spoedig einde!
31 Augustus 1940
De Koningins verjaardag, de zestigste! De dag vangt aan met een air-raid om 8.30 uur. Om 10 uur de felicitatie-registers geteekend, die zijn neergelegd Eton Square 82, waar de Koningin verblijft. 10.30 kerkdienst in de oude Hollandsche kerk in Austin Friars, alwaar Ds. van Dorp een zeer goede kernachtige feestrede uitspreekt, met als uitgangspunt ‘de rivier Gods is vol water’ (psalm 65). Gedurende den kerkdienst de tweede air-raid.
Men moet zich de stemming indenken van zoovele landgenooten, die hier verdwaald zijn, velen uit hun gezin en uit hun werkkring gerukt, in kommervolle omstandigheden teneergedrukt door ondervonden leed en gevaren, die hen omringen. Is het te verwonderen, dat hun gemeenschapszang klinkt als een jammerklacht over verloren geluk, waarin de vurige hoop smeult, dit te herwinnen. Den meesten indruk maakt het schoone lied:Waar de blanke top der duinen.
Daarna naar de Nederlandsche Club voor een coctail party, waar het stil en vervelend is en toen naar de Liaison Club, waar ‘oranjebitter’ gedronken wordt, die niemand lekker vindt.
3 september 1940
Hedenmiddag komt, nog tamelijk onverwacht, het bericht van het aftreden van Jhr. de Geer, die door Mr. Gerbrandy zal worden opgevolgd. Het werd hoog tijd, dat de premier ’te ruste’ ging. Zelfs in dit slappe Kabinet werd de houding van den leider te slap gevonden. Het leek wel, of hij zich er geen rekenschap van gaf, dat wij een oorlogvoerend land zijn en hij was in de verste verte niet opgewassen tegen zijn taak. Het lijkt wel, of men op lateren leeftijd niet meer bestand is tegen de schokken, die men ondergaat en het blijkt ook wel weer, dat groote mannen in dagen van voorspoed, zeer kleine mannetjes blijken te zijn in dagen van tegenspoed! Een roemloos einde van een schrander staatsman in … den goeden ouden tijd.
De opvolging door Mr. Gerbrandy is in elk geval een verbetering. Hij behoort tot de ‘honderd percents’ groep. Toch koester ik eenige twijfel of hij door zijn ambtgenooten naar beneden zal worden getrokken, dan wel hen tot zijn peil zal weten op te trekken. Het eerste lijkt waarschijnlijker dan het laatste! maar dat dient te worden afgewacht!
18 oktober 1940
1.15 lunch met zes andere gasten bij Prins Bernhard in Claridge’s Hotel. De overste Phaff vindt dat hij een vingerwijzing noodig heeft om meer ernstig werk te verrichten. Ik meen ook dat hij aan het ‘lummelen’ is, maar het is uiterst moeilijk passende bezigheden voor hem te vinden. Phaff meent dat een lunch met eenige menschen op gezette tijden geschikt is om zijn gedachten in andere richting te leiden. Hij leert thans vliegen, waarin hij veel pleizier schijnt te hebben. Dit ontmoet weer kritiek van sommigen zijden, die meenen dat hij zich niet aan de gevaren van de lucht mag blootstellen. Ik deel Phaff nog mede, in aansluiting met een vroeger gesprek, dat ik wel tracht hem voor den arbeid van het Roode Kruis te interesseeren, doch dat ik geen kans zie hem daarvoor geregeld werk te doen verrichten.
Uitermate moeilijk is zijn positie hier in Londen, want hoewel mij uit verschillende gesprekken met hem gebleken is, dat hij volkomen de honderd-percents politiek is toegedaan, in de oogen van de Engelschen blijft hij een Duitsche prins, wiens verrichtingen met Argus-oogen gevolgd worden. Er wordt reeds gemompeld, dat zijn optreden kritiek uitlokt. Naar mijn meening zou hij zich de meeste sympathie verwerven, indien hij als subaltern officier dienst deed op een oorlogsbodem … maar het is begrijpelijk dat de Koningin hem uit ander overwegingen niet wil blootstellen aan de oorlogsgevaren! Hij heeft hier vele vrienden en gaat veel uit, maar of hij den juisten vriendenkring heeft? Het is begrijpelijk, dat een jonge man, uit zijn gezin gerukt, ontspanning zoekt, maar het gevaar blijft bestaan dat hij op een goeden dag uit den band springt. Dit zou mijn sympathie voor hem allerminst doen verminderen, integendeel! … maar het is toch beter, indien dit voorkomen kan worden. Er zijn nog geen bepaald aanwijsbare laakbare feiten, maar de situatie baart mij en anderen uit zijn omgeving, wel eenige zorg.
23 oktober 1940
Een borrel in de Liaison Club. Omstreeks 7 uur naar Savoy terug, nadat de air-raid is aangevangen. Mijn vrienden zijn er niet van terug te houden om eerst nog in een ‘club’- een gewone bar – in St. James’s Street aan te leggen. Wij laten de auto wachten en terwijl wij een whisky-soda staan te genieten, komt de chauffeur binnen en deelt ons mede, dat wij óf onzen tocht moeten vervolgen, óf dat hij wenscht af te rekenen, omdat er zooveel shrapnels naar beneden komen, dat hij zich niet veilig meer gevoelt. Na een haastig afscheid gaan wij met hem mede, in het pikduister. Maar er komen weldra zooveel ‘flares’ naar beneden, dat de lucht hel verlicht is en onderweg hooren wij ook eenige bommen achter ons neerkomen, dat ik werkelijk heel gelukkig ben, als wij ten slotte heelhuids in het Savoy Hotel aanlanden. De Londensche chauffeurs zijn werkelijk bewonderenswaardig. Ook deze man raakte geen oogenblik den kluts kwijt en bij aankomst merkte hij laconiek op: ‘a bit warm behind us, gentlemen’!
23 november 1940
Vermakelijk optreden van Van Boeyen (minister van Defensie). Hij komt bij mij en vraagt om het handschrift van Zeylemaker (medewerker van het bureau van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen). Hij haalt een briefje uit zijn zak en vergelijkt dit daarmede. Komt tot de conclusie, dat dit dezelfde hand is. Hij toont mij het briefje dat begint met ‘lieve schattebout’ en zegt dat dit briefje in de shelter (onder Stratton House) gevonden is! Hij heeft de marechaussee blijkbaar opgedragen om op Z. te letten, omdat hij in de gaten had, dat Z. het met een der tik-juffrouwen ‘aanlegde’.
30 November 1940
Half 12 per auto naar Maidenhead, Stubbings House, waar H.M. vertoeft. Zij woont daar op een mooie buitenplaats, een typisch Engelsch landhuis met een mooi park. In de hall worden wij begroet; belangstellend wordt gevraagd naar de laatste berichten van huis en het nieuws, dat uit Canada van de Prinses ontvangen is, is gunstig.
De koningin leeft hier tamelijk eenzaam. Haar huisgenooten zijn mej. van Rijn van Alkemade, vroeger verpleegster, thans lectrice van H.M. en den heer Van ’t Sant, die uit Den Haag is medegekomen en die als hoofd van de recherche voor de bewaking zorgt. Zoo nu en dan ziet men in het park onopvallend een paar rechercheurs van de Engelsche politie rondwaren, die voor de veiligheid moeten waken. Prins Bernhard woont hier ook, maar hij is dit weekend afwezig. Ik geloof, dat de verhouding tusschen schoonzoon en schoonmoeder zeer goed is. In een zeer ruime, gezellige zitkamer, die de Koningin ons toont, heeft hij en heeft zij een ‘hoekje’.
Tenslotte nog een vermakelijk verhaaltje. ’s Avonds valt, tamelijk vèr weg, een tweetal bommen naar beneden. H.M. vraagt of dat geluid een bom of het afweergeschut is, waarop Van ’t Sant na aandachtig geluisterd te hebben, zegt dat het stellig afweergeschut moet zijn. H.M. zegt, dat Van ’t Sant de expert is die altijd moet uitmaken of het geluid van een bom of van een ‘gun’ is, waartusschen zij het verschil niet zoo scherp kan onderscheiden. Later vertrouwt Van ’t Sant mij toe, dat het, met medeweten van Prins Bernhard vrijwel altijd een ‘gun’ is, om de koningin niet te verontrusten!
24 januari 1941
Hartig standje uitgedeeld aan mej. Adema (typiste van het bureau van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen), die ’s avonds dronken in de shelter is aangekomen met twee marechaussees, zooals mij blijkt uit een mij vertrouwelijk toegezonden rapport. Zij pleit dat zij sinds den bom in Stratton Street niet meer had kunnen eten, omdat zij van streek was en daardoor bevangen werd van de whisky, die zij gedronken had om zich wat op te kikkeren. Het blijkt dat de beide marechaussees ook dronken waren en tot straf zijn zij ontheven van de bewaking van Stratton House en naar het kamp teruggezonden. Ik heb haar medegedeeld, dat haar vergunning om elke veertien dagen een vrij weekend te genieten, wordt ingetrokken en dat zij bij de eerste de beste aanmerking op haar gedrag onherroepelijk ontslagen wordt.
2 april 1941
Scheermesjes schaarsch, in drie winkels niet verkrijgbaar. Sokken gekocht. Bij gebrek aan hulp om deze te stoppen, worden zij door velen en ook door mij, gedragen totdat de gaten te groot en te veel worden en dan worden zij weggeworpen. De kwaliteit lijkt mij niet overdreven; het gaat vrij snel!
In Simpson gegeten. Als men dit dagboek naleest, dan lijkt het wel, of de dag met eten en drinken gevuld wordt en dat terwijl de moffen vertellen, dat hier 50.000 ‘bevroren kikvorschen’ aan de restaurants zijn uitgedeeld om den hongerenden gasten toch iets te kunnen voorzetten.
Persoonlijk moet ik oppassen, niet te veel te eten. ’s Morgens bestaat mijn ontbijt uit café au lait, in zeer voldoende quantiteit. De lunch is de hoofdzaak, bestaat gewoonlijk uit hors d’oeuvre of gerookte zalm of oesters (voortreffelijk!) of soep of ommelette, daarna het hoofdgerecht visch of vleesch met groenten en aardappelen en tot slot compote of taart en koffie. Kaas is moeilijk te krijgen. Maar in elk geval is het zoo voldoende dat ik ’s avonds, als ik alleen ben, volsta met warme melk te drinken. Vlak bij Savoy is het restaurant Simpsom, alwaar ik vaak kom en dat uitstekend is. Als men daar een ‘mulligatawny’ of hazensoep eet, gevolgd door een moot gekookte zalm of tarbot, lamsvleesch, kip of kalkoen, dan wordt dit in zulke overvloedige porties toegediend, dat men port of cognac bij de koffie noodig heeft, om weer op zijn verhaal te komen.
7 Maart 1942
De berichten uit Java worden steeds somberder. Het radio-station te Bandoeng is gesloten en de laatste uitzending besloot met de dramatische woorden: ‘Wij sluiten, vaarwel tot betere tijden, leve de Koningin!’
5 mei 1942
Bespreking met Kerstens (minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart), die zich terecht bezorgd maakt, dat Mevrouw zich veel en veel te veel bloot geeft door zich teveel te mengen in de regeerings-aangelegenheden. Ik heb op dit gevaar reeds lang gewezen, maar men heeft het kwaad laten doorvreten. Nu beginnen Gerbrandy en Furstner (minister van Marine) dit ook in te zien, maar zij hebben steeds ‘uit de hand gegeten’ en het zal niet zoo gemakkelijk zijn dit thans nog te stuiten.
17 augustus 1942
Gesprek met Rijkens (voorzitter van de raad van bestuur van Unilever). Vrij Nederland wil een artikel over mij opnemen als mijn benoeming zou afkomen. Ik streef ernaar dat dit zoo geruischloos mogelijk geschiedt en hij raadt mij met Wiessing overleg te plegen, die een intervieuw heeft aangevraagd. Hij meent dat wel met mijn wenschen zal worden rekening gehouden. Hetzelfde geldt voor de radio-omroepen, Radio Oranje, Brandaris en B.B.C. Ik zal door bemiddeling van Gerbrandy gedaan zien te krijgen, dat alle drie hetzelfde bericht uitgeven, zoo sober mogelijk. Dat jodenkliekje dat pers en radio bedisselt kan gemakkelijk incognito achter de schermen blijven en schitteren, maar het is niet ‘fair’ den anderen bloot te geven.
Londense dagboeken van Jhr. ir. O.C.A. van Lidt de Jeude 1940-1945, bewerkt door A.E. Kersten. 1700 p. Rijksgeschiedkundige Publicatiën, kleine serie 95 en 96, f 150,- (tot 31 mei 2001, daarna f 180,-). Vanaf eind maart verkrijgbaar.
Dit artikel is exclusief voor abonnees