Een vrouw die trouwde bracht tot 1957 een groot offer. Ze verloor haar baan, en had niets meer te zeggen over haar geld en haar kinderen. Ze behield alleen de vrijheid om in haar eentje boodschappen te doen.
Koeien die graasden in Vinexloze weilanden, gezinnen die in de schemering een potje mens-erger-je-niet speelden – er zijn mensen die met weemoed denken aan het verloren Nederland van de jaren vijftig. Maar het oer-Hollandse Boer zoekt vrouw-gevoel brengt niet in herinnering dat gehuwde vrouwen tot 1957 handelingsonbekwaam waren. Voor vrouwen is er geen enkele reden om terug te verlangen naar de jaren vijftig, toen ze juridisch gelijk waren gesteld aan onmondigen of geesteszieken.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Huwelijk als onderwerpingsverdrag
Ook vroeger bloeide de liefde, maar tot zestig jaar geleden sloot een Nederlandse vrouw met haar huwelijk feitelijk een onderwerpingsverdrag. Haar jawoord was meteen haar laatste vrije daad, want hiermee plaatste de bruid zich actief onder het wettelijke gezag van haar kersverse echtgenoot. Dit had vergaande consequenties.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zo kon een gehuwde boerendochter bijvoorbeeld nooit eigenaar zijn van de familieboerderij die haar vader haar naliet. In de wet stond dat de man het hoofd was van de echtvereniging en als enige mocht beschikken over de ‘gemeenschap van goederen’. Via huwelijkse voorwaarden kon een vrouw wel het beheer krijgen over persoonlijke eigendommen, maar erover beschikken mocht ze uitsluitend met medewerking van haar echtgenoot. Overigens trouwde in 1957 93 procent van de paren in algemene gemeenschap van goederen; huwelijkse voorwaarden werden amper gesloten.
Niets te vertellen. Gehuwde vrouwen stonden gelijk aan onmondigen of geesteszieken
Ook over haar kinderen had een vrouw weinig te zeggen. De vaderlijke macht was doorslaggevend: bij meningsverschillen telde zijn stem.
De gedachte achter de ‘maritale’ macht van de man, die in 1838 was vastgelegd in het eerste Burgerlijk Wetboek, was dat er nu eenmaal geen twee kapiteins op één schip kunnen zijn. Eenheid van vermogen eiste eenheid van beheer. Ruzies in de echtvereniging werden voorkomen als er een de baas was, en dat was de man, zo stond het in het Evangelie. Om het ideaal van de huwelijkse eenheid te bewaren, diende de vrouw aan haar echtgenoot te gehoorzamen.
Sommige mannen misbruikten hun machtspositie. Zo waren er middenstanders die achter de rug van hun echtgenotes het bedrijf verpatsten om zich vanwege drankschulden of uit passie voor een minnares stilletjes uit de voeten te maken. Een regeling die aansprakelijkheid van de vrouw voor schulden van de man uitsloot, bestond niet.
Soms haalden schrijnende kwesties de krant. De predikant die zijn doodzieke echtgenote verbood om haar familie, met wie hij in onmin leefde, aan haar sterfbed te ontvangen, werd in 1925 door de Rotterdamse rechter in het gelijk gesteld. ‘Daar inderdaad onze huwelijkswet zulk een onbeperkte gehoorzaamheid van den vrouw aan den man, als hoofd van het gezin eischt.’
Vrouwen moesten hun loon inleveren
Een man kon een ‘onwillige’ vrouw gemakkelijk chanteren en dreigen dat hij haar kinderen bij haar weg zou nemen als zij niet deed wat hij verlangde. De enige ‘vrijheid’ van handelen van een vrouw was dat ze in haar eentje boodschappen mocht doen. Omdat een man druk was met werken, werd hij geacht zijn vrouw toestemming te geven voor huishoudelijke uitgaven. Hiermee waren de rol van de man als kostwinner en die van de vrouw als huisvrouw stilzwijgend in de wet vastgelegd. Een vrouw mocht sinds begin 1900 wel een arbeidscontract tekenen, maar alleen met ‘bewilliging’ van haar man. Haar loon moest ze bij hem inleveren.
Ongehuwde vrouwen – of ze nu werkten of met een man ‘hokten’ – waren wel handelingsbekwaam. Al moesten zij tot hun dertigste jaar bij belangrijke beslissingen soms hun familie raadplegen. Bijvoorbeeld als ze een huwelijk wilden aangaan.
Ruim een eeuw nadat de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen wettelijk was vastgelegd, werd deze in 1956 opgeheven door het derde kabinet-Drees. Dit ging niet zonder slag of stoot en er was decennialang voor gestreden.
Al in 1870 werd de ongelijkwaardige rechtspositie van gehuwde vrouwen aan de kaak gesteld in de feministische brochure Gelijk recht voor allen!. De schrijfster, die zich hulde achter een pseudoniem, schreef over ‘onderdrukking’, ‘verguizing’ en ‘verachting’ van de vrouw, en stelde dat haar elementaire mensenrechten werden ontzegd. ‘Moet zij ophouden een zelfstandig wezen te zijn zonder vrije wil en macht tot enig handelen?’ Dit betoog sloot aan bij de gelijkheidsopvattingen van de Britse liberaal John Stuart Mill, wiens befaamde essay The Subjection of Women een jaar eerder in vertaling was uitgekomen.
Volgens het Evangelie konden er geen twee kapiteins op één schip zijn
Eind negentiende eeuw riep een liberale voorhoede om meer rechten voor vrouwen, waaronder hervorming van de huwelijkswet. Deze wens verbond vrouwen uit alle sociale klassen, omdat de huwelijkswetgeving alle vrouwen ongeacht rang of stand vernederde. Zo bracht het huwelijk van de jonge koningin Wilhelmina met Hendrik in 1901 de wetgevers in verlegenheid. Hoe kon Wilhelmina gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan haar man, die constitutioneel als prins-gemaal lager stond? Er kwam een compromis: Hendrik behield zijn maritale macht, maar hij had zich in alles te voegen naar zijn vrouw.
Veel animo om de huwelijkswetgeving te wijzigen was er niet, al ontstonden er in de praktijk scheurtjes in de almacht van de man. De ideale huisvrouw was spaarzaam, en het was wellicht om deze reden dat vrouwen in de Wet op de Rijkspostspaarbank van 1880 het recht kregen een eigen spaarbankboekje te openen. Er was overigens wel een wetswijziging nodig die het mannen vanaf 1895 verbood om zomaar geld op te nemen van het bankboekje van hun vrouw.
Mede in de hoop dat vrouwenkiesrecht de kans zou vergroten om de handelingsonbekwaamheid op te heffen, voerden feministes van de eerste golf een felle kiesrechtstrijd. Na verovering van het vrouwenkiesrecht in 1919 lieten ze er geen misverstand over bestaan: nu was het huwelijksrecht aan de beurt. Dankzij de eerste verkiezingen met actief vrouwenkiesrecht kwam in 1922 de juriste Betsy Bakker-Nort in de Kamer voor de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB). Zij sprak in haar maidenspeech over de ‘schandalige’ huwelijkswetgeving. Minister van Justitie, Theo Heemskerk, liet haar weten wat hij als ARP’er jarenlang zou volhouden: de man was het hoofd van de echtvereniging, dat diende zo te blijven.
Participatie van mannen in de strijd voor vrouwenrechten
Parlementaire weerstand weerhield Bakker-Nort, pupil van Aletta Jacobs, er niet van om buiten de Kamer strijdlustig aanhang te mobiliseren om de handelingsonbekwaamheid op te heffen. In 1926 werd zij presidente van het nieuw opgerichte ‘Comitee voor eene gemeenschappelijke actie tot hervorming onzer huwelijkswetgeving’, waarbij 22 vrouwenbewegingen zich aansloten.
Er waren ook moderne mannen die de onderworpen positie van vrouwen niets vonden. De links-liberale jurist Christiaan van Oven, redacteur van het Nederlands Juristenblad, schreef in 1927 dat het huwelijk in zijn aard een eenheid was van twee gelijkwaardigen en pleitte voor gezamenlijke zeggenschap over de gemeenschap van goederen. ‘In onzen tijd is dit ook geldende moraal: een man die zichzelf als een heerscher over zijn vrouw en zijn gezin beschouwt, wordt als huistyran veracht, evengoed als een echtgenoot die zich en zijn kinderen door een heerschzuchtige gade laat tyraniseren als pantoffelheld wordt geminacht.’
Ondanks de steeds bredere roep om hervorming van het huwelijksrecht kwam het er niet van. Zowel protestanten als katholieken hingen principieel aan het beginsel dat de man het hoofd is van de echtvereniging en verzetten zich in 1930 tegen een wetsherziening. Een nieuw wetsontwerp om de handelingsonbekwaamheid op te heffen, ingediend in 1949, werd uiteindelijk met jaren vertraging en aanpassingen in 1956 aangenomen. Hierbij fungeerde een debat over een andere discriminerende vrouwenregel als breekijzer.
PvdA-Kamerlid Corry Tendeloo, een leerlinge van Bakker-Nort, diende in 1955 een motie in voor afschaffing van de regeling dat ambtenaressen de dag na hun huwelijk ontslagen moesten worden. ‘Het ligt niet op de weg van de staat de arbeid van de gehuwde vrouw te verbieden,’ stelde zij. KVP-minister Louis Beel van Binnenlandse Zaken dacht er anders over en meende dat de combinatie van gezin en werk psychisch en fysiek onverantwoord was. De kwestie stelde de parlementaire verhoudingen op scherp. Uiteindelijk werd de motie-Tendeloo nipt aangenomen met 46 stemmen voor en 44 tegen.
Tot 1970 stond in de wet dat de man het hoofd is van de echtvereniging
Dat naast de twee vrouwen uit de KVP-fractie ook vier mannen voor hadden gestemd, bleek een keerpunt in de stemverhoudingen over seksevraagstukken. Katholieke politici stemden niet altijd meer volgens de geijkte traditionele confessionele opvattingen, en dit maakte de weg vrij voor herziening van het huwelijksrecht.
Door een speling van het lot was het de jurist Van Oven die als PvdA-minister van Justitie zijn huwelijksrechtsplannen uit 1927 tot wet kon smeden. Nadat justitieminister Donker in februari 1956 aan een hartaanval was overleden, werd de toen 74-jarige emeritus hoogleraar Van Oven zijn vervanger. Binnen enkele weken had hij in april zijn wetsontwerp klaar. Hij stelde voor dat de man niet langer het hoofd zou zijn van de echtvereniging en de vrouw handelingsbekwaam was, en dat man en vrouw gelijke rechten en plichten hadden ten aanzien van het gemeenschappelijke vermogen.
Het lukte Van Oven zijn wetsvoorstel door de Kamers te loodsen, zij het dat hij een knieval had moeten maken voor de confessionelen. Zij stonden erop dat in de wet bleef staan dat de man het hoofd is van de echtvereniging. Dit zinnetje had weliswaar juridisch geen inhoud meer, maar het gaf aan dat een meerderheid van de Kamer de christelijke grondslag van het huwelijk wilde behouden. Het zou tot 1970 duren voor deze zin uit de wet werd geschrapt.
Voor de 2,5 miljoen gehuwde en dus handelingsonbekwame vrouwen kwam de Lex-Van Oven, zoals de wet op afschaffing van handelingsonbekwaamheid wordt genoemd, als een bevrijding toen hij op 1 januari 1957 in werking trad.