Een rederijker houdt zich bezig met de beoefening van de voordrachtskunst. Dat deed hij in de tweede helft van de negentiende eeuw als lid van een van de vele populaire rederijkerskamers in Nederland. Wie dat niet weet, valt weinig te verwijten. Hoe belangrijk de ongeveer duizend rederijkerskamers ook waren voor de toenmalige culturele infrastructuur, er is nauwelijks iets van terug te vinden in de geschiedschrijving. Rederijkerskamers zijn, zoals Oscar Westers het stelt in de prachtig vormgegeven uitgave van zijn proefschrift Welsprekende burgers, uit ons collectieve geheugen verdwenen.
Hoe komt dat? Westers’ antwoord op die vraag weerspiegelt de pijn van veel liefhebbers en kenners van de negentiende eeuw: alle cultuuruitingen die niet tot de stroming van de Tachtigers kunnen worden gerekend, worden genegeerd of op z’n minst gedeprecieerd vanwege een hardnekkige afkeer van de negentiende-eeuwse burgerlijke cultuur. Zo ook de rederijkerskamers, die zelfs een belangrijk onderdeel – ja, mogelijk het hart van die burgerlijke cultuur vormden.
Op deze in de geschiedschrijving van de negentiende eeuw bijna rituele inleidende opmerkingen laat Westers in Welsprekende burgers een boeiend verhaal volgen over de glorieuze opgang en wederwaardigheden van de rederijkerij.
Voordrachtswedstrijden
De opkomst van de rederijkerskamers hing samen met een crisis in het nationale toneel. Het chique publiek bleef rond 1840 steeds vaker uit de schouwburg weg en werd vervangen door een lawaaierig publiek van een andere, lagere afkomst. Dat nieuwe publiek kwam af op uit het Frans vertaald melodrama, dat het voorheen zo gewaardeerde repertoire aan classicistische blij- en treurspelen verdrong, en gepaard ging met een pathetische en schreeuwerige speelstijl. In het tijdschrift De Spectator werd moord en brand geschreeuwd over deze ontwikkeling.
In dezelfde periode, in 1844, werd de eerste Amsterdamse rederijkerskamer opgericht. De leden ervan studeerden tijdens hun bijeenkomsten Floris V van Willem Bilderdijk in. Het stuk werd in 1846 voorgedragen – in rokkostuum, zoals lange tijd kenmerkend zou blijven voor rederijkersvoorstellingen. De reacties waren enthousiast. Het Algemeen Handelsblad stelde dat door de navolging van de Kamer van 1844, zoals het nieuwe rederijkersgezelschap werd genoemd, `de verflaauwde zucht voor de klassieke treurspeelkunst weder opgewakkerd’ zou worden.
Deze geestdrift zou niet lang standhouden. De status van de rederijkerij daalde toen het groeiend aantal rederijkerskamers het genoegen van de leden centraal ging stellen. Dit ging ten koste van de verheffing van het nationale toneel. De rederijkers zelf vonden de slechter wordende pers geen probleem. Zij beschouwden zichzelf als burgers in wording, en hun kamers als plaatsen waar men zich oefende in beschaafd burgerschap.
Bij het ideaal van beschaafd burgerschap hoorde het ideaal van een gezonde eerzucht. Dat kwam tot uiting in rederijkersconcoursen, voordrachtswedstrijden tussen rederijkerskamers. Tijdens deze wedstrijden wilde de eerzucht nog wel eens omslaan in regelrechte jaloezie en rivaliteit. Het ging dan ook niet alleen om de zege, maar ook om de grote geldbedragen die daaraan verbonden waren. Bovendien werden aan de concoursen magische krachten toegeschreven vanwege het veronderstelde heilzame effect van naijver. Competitie en wrijving werden gezien als een goede stimulans voor artistieke vooruitgang, een idee dat geheel paste in het gematigd vooruitgangsdenken van de negentiende eeuw.
Westers beschrijft de geschiedenis van de rederijkers met veel oog voor zowel detail als context. Op een beschaafde wijze die bij uitstek bij dit onderwerp past maakt hij de rederijkerij weer tot onderdeel van de Nederlandse negentiende-eeuwse cultuurgeschiedenis en, voor wie in dat fenomeen gelooft, vast ook van ons collectieve geheugen.
Amanda Kluveld is docent docent cultuurgeschiedenis aan de Universiteit voor Humanistiek en columniste voor ‘NRC-Handelsblad’.
Dit artikel is exclusief voor abonnees