Home Geschiedenis levert geen bewijs voor dramatische klimaattheorieën

Geschiedenis levert geen bewijs voor dramatische klimaattheorieën

  • Gepubliceerd op: 6 juni 2001
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Wybren Verstegen
  • 10 minuten leestijd

De droogte in de Amerikaanse cowboytijd was veel schadelijker dan die in de twintigste eeuw. Welvaart kan de gevolgen van dramatische klimaatveranderingen opvangen, leert de geschiedenis. Economische groei is dan ook de beste manier om ons te wapenen tegen het broeikaseffect.


De nieuwbakken Amerikaanse president, Bush jr., heeft zijn visitekaartje op milieugebied afgegeven: `Kyoto’, het internationale klimaatakkoord van 1997, kan wat hem betreft de prullenbak in. Minister Pronk, voorzitter van de klimaatconferentie van afgelopen november in Den Haag, probeert het tij nog te keren, omdat hij niet wil dat we `als lemmingen de afgrond in gaan’. Maar het is hem nog niet gelukt de klimaatpolitiek weer vlot te krijgen.
        Voor wie de achtergronden van de Amerikaanse president kent, is dat geen echte verassing. Bush is nauw gelieerd aan de olielobby. Die financiert een klein groepje Amerikaanse klimatologen, dat in ruil voor a fistful of dollars blijft volhouden dat het broeikaseffect een hersenspinsel is. Maar het broeikasscepticisme, jarenlang nuttig om de scherpte in het klimaatdebat te behouden, is dood, stelde The Economist afgelopen november. De vraag die dan opdoemt is hoe ernstig de toekomstige klimaatverandering wordt. Of de poolkappen zullen smelten, bijvoorbeeld.
        De gletsjers smelten, zeker, evenals de kleine ijskap van Groenland. Maar de ijskap op Antarctica zal het wel houden, en het toonaangevende blad Nature meldde onlangs dat het op zijn minst onduidelijk is of de Arctische IJszee aan het verdwijnen is. Een scenario als in de film Waterworld van Kevin Kostner, waarin de hele wereld onder water staat, is niet waarschijnlijk, en Amersfoort aan Zee is meer iets voor onze achterachterachterkleinkinderen. Evenmin is duidelijk of er extremere weersomstandigheden zijn te verwachten. Het gaat in onze contreien zeker meer regenen, maar het KNMI is voorzichtig: `Uitspraken over stormen, onweer, tornado’s en hagel zijn nog niet mogelijk,’ zegt de organisatie op haar website. Maar tropische cyclonen en zware lokale stormen zijn volgens het KNMI nog niet in aantal of intensiteit toegenomen.
        Weerman Erwin Krol legde het grote publiek vorig jaar in het populaire tijdschrift Grasduinen uit dat opwarming ook tot een kalmer klimaat kan leiden, en afkoeling tot meer depressies en stormen of juist extreme droogte. De superstorm die kort na het rampjaar 1672 het middenschip van de Utrechtse Dom wegvaagde, is hier een goed voorbeeld van. De storm viel midden in de Kleine IJstijd, een koude periode in Europa die duurde van ongeveer 1550 tot 1850. En klimatoloog R.A. Bryson kraamde geen onzin uit toen hij in de jaren zeventig een verband veronderstelde tussen de dalende temperaturen en het optreden van meer extreme weersomstandigheden in de jaren zeventig, zoals de extreme droogte in de Sahel. Opwarming houdt evenmin vanzelfsprekend in dat het droger wordt in het zuiden. Ondanks onheilstijdingen over de Sahara die zou ‘oprukken naar Zuid-Frankrijk’, is de regenval in de noordelijke Sahara de afgelopen eeuw toegenomen.
        Voor historisch onderzoek zijn opvattingen als die van Bryson interessant in verband met de discussie over de vraag of klimaatveranderingen een grote rol hebben gespeeld in de geschiedenis. En dat is weer van belang om te weten in hoeverre de aanstormende klimaatverandering ons in de toekomst zal opbreken.

Mesapotamië
Het meest bekend zijn historici met de al genoemde Kleine IJstijd. De veronderstelde rampzalige invloed daarvan is in de jaren vijftig verwoord door de historicus Gustaf Utterström, die aan deze klimaatverandering zowel laat-middeleeuwse en vroeg-moderne hongersnoden, boerenopstanden als politieke woelingen toeschreef. Maar waarom dit artikel in 1989 kritiekloos werd opgenomen in de belangrijke bundel The Ends of the Earth van de vooraanstaande milieuhistoricus Donald Worster is een raadsel.
        Utterström deed zijn uitspraken in een tijd waarin klimaatonderzoek onder historici een wel zeer speculatieve bezigheid was. `Klimaatverandering’ werd als een deus ex machina te hulp geroepen om allerlei zaken te verklaren. Zo werd de ondergang van de Romeinse beschaving in verband gebracht met veranderende stormfrequenties op de Atlantische Oceaan, en het mislukken van de Duitse veldtocht tegen de Russen in 1941 met het begin van een koude periode op het noordelijke halfrond.
        In populariserende studies over het klimaat zie je dit soort ideeën nog wel eens terug. De Nederlandse chemicus en Nobelprijswinnaar Paul Crutzen, bekend van zijn onderzoek naar de ozonlaag, meende een paar jaar geleden nog dat de handel en de landbouw in Europa ernstig van de Kleine IJstijd te lijden hebben gehad. Maar dergelijke opvattingen zijn in de klimaatgeschiedenis al sinds 1980 verlaten, vooral onder invloed van de Amerikaanse economisch-historicus Jan de Vries, bekend van het boek Nederland 1550-1815. De eerste ronde van de economische groei. De Vries stelde dat klimaatverandering alleen dan mag worden gebruikt als factor van betekenis om historische veranderingen te verklaren wanneer andere verklaringen tekortschieten. Een hoop gelegenheidsargumenten verdwenen daarmee uit het zicht.
        Extreme weersomstandigheden, zoals langdurige vorst of neerslag, het uitblijven van de moesson of incidentele natuurrampen als vulkaanuitbarstingen, beïnvloeden uiteraard zaken als oogstopbrengsten, kunnen sociale onrust veroorzaken en het verloop van oorlogen bepalen. Maar de structurele invloed van zoiets als de Kleine IJstijd blijkt alleen voor gebieden in de periferie aantoonbaar. De Franse historicus Emmanuel LeRoy Ladurie bevestigde dit met de uitspraak dat het effect van temperatuurstijgingen of -dalingen tijdens het Ancien régime eigenlijk nauwelijks te traceren valt. Je kunt er gebeurtenissen als het verdwijnen van de vikingkolonie op Groenland of de vermindering van de landbouwproductie hoog in de Alpen prima mee verklaren, maar dat is het dan wel zo ongeveer.
        Andere factoren zijn van veel meer gewicht. Een fraai voorbeeld vormt de geschiedenis van Mesopotamië de afgelopen zesduizend jaar. Een onderzoek naar het verband tussen economische ontwikkeling – die vooral blijkt uit de toename of afname van de bevolking – en drogere en nattere perioden leverde niets op. In sommige tijden groeide de bevolking terwijl het klimaat droger werd; in andere periode werd de bevolking dan juist kleiner. Werd het vochtiger, dan kon de bevolking groeien – of niet. Er was geen touw aan vast te knopen. Wat wél duidelijk werd was dat technologische doorbraken, zoals de aanleg van grootschalige waterstaatkundige werken, direct doorwerkte in de bevolkingsomvang. Dát bleek de beslissende factor te zijn, niet het klimaat – een uitspraak die elke Hollander kan bevestigen.
        Dàt de inlvoed van een klimaatverandering als de kleine ijstijd economisch van zo gering gewicht was, was te danken aan de opkomst van het handelskapitalisme, dat zich zich in de Kleine IJstijd juist sterk ontwikkelde – in tegenstelling tot wat Paul Crutzen dacht. Hierdoor werd het voor de inwoners van bepaalde streken steeds gemakkelijker zich te specialiseren en bij misoogsten lokale tekorten met aankopen van elders aan te vullen. Handel is een goede buffer tegen de grillen van het weer en verandering van het klimaat. En naarmate een economie zich ontwikkelt, blijkt de gevoeligheid voor klimaatverandering alleen maar af te nemen. Uitspraken als die uit najaar 2000 van Fons Baede van het KNMI tegenover Tweede-Kamerleden, dat de hoogtechnologische samenleving zo kwetsbaar is voor klimaatverandering, getuigen niet van veel historische kennis.
        Het ten onrechte in de vergetelheid geraakte boek Climate and History, onder redactie van de invloedrijke klimatoloog Thomas Wigley, uit het begin van de jaren tachtig bevat een fraai aantal casestudy’s. Zo blijken grote droogtes in de Verenigde Staten in de loop van de twintigste eeuw steeds minder economische schade aan te richten. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat de droogte in de jaren dertig, bekend geworden door de dust-bowls en de film en het boek The Grapes of Wrath, minder ontwrichtend was dan de droogte in de cowboytijd aan het einde van de negentiende eeuw. In de afgelopen halve eeuw doet de groei van de oogst in zulke erosie- en droogtegevoelige gebieden, ondanks periodes met grote droogte, niet meer onder voor die elders in Amerika. Zelfs de rampzalige droogte in de Sahel in de jaren zeventig blijkt achteraf minder verwoestend dan een minder grote droogte aan het begin van de twintigste eeuw.
        Het beste middel dat je arme landen aan de hand kunt doen om de gevolgen van de komende klimaatverandering op te vangen, is dan ook economische groei. Een paradoxaal advies, waarbij de oorzaak van het probleem – economische groei – tevens het antwoord op het probleem is. Deze paradox is ooit spottend samengevat door de econoom Bob Goudzwaard: `Het probleem is de oplossing en de oplossing is het probleem.’

Halfhartige ontideologisering
In de klimaatverdragen wordt deze paradox vooral in praktijk gebracht ten aanzien van de derde wereld. Niet onverstandig, want iedereen weet dat de hardste klappen van de komende klimaatverandering bij de armste landen vallen. Daar ontbreekt een goede infrastructuur om malaria aan te pakken; daar ontbreken de financiële reserves en de voedselvoorraden om de gevolgen van hevige neerslag of extreme droogte op te vangen; daar ontbreken geld, kennis en materiaal om mensen bijtijds te evacueren en dijken op te hogen.
        Economisch zwakke gebieden, of dat nu de Scandinavische landen in de Kleine IJstijd zijn of de derdewereldlanden nu, zijn het meest kwetsbaar, of het nu warmer of kouder wordt. Bengalen dreigt weg te spoelen, maar Rijkswaterstaat stelde in de Scientific American Quarterly van 1998 droogweg dat het bedrag dat Nederland nodig heeft om de dijken op te hogen om de zeespiegelstijging bij te houden niet hoger is dan wat ons land jaarlijks uitgeeft aan het onderhoud van fietspaden. Een tweede serie overstromingen als de vijtiende-eeuwse Sint-Elizabethsvloed is in ons land dus niet waarschijnlijk.
        Alleen al vanwege de verminderde gevoeligheid voor klimaatveranderingen is het billijk dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. In Kyoto en bij andere internationale conferenties is altijd gesteld dat de westerse landen het leeuwendeel van de kosten moeten betalen om de klimaatwijziging af te remmen. Of de rijke landen daartoe in de praktijk ook overgaan, is het bekende probleem. De Verenigde Staten haken af; dan ziet Canada het ook niet meer zitten, en ook in Europa lukt het nog geen enkele regering om de uitstoot van broeikasgassen voldoende te beperken.
        Het typische verschijnsel doet zich nu voor dat milieuorganisaties, geheel in strijd met hun `anti-kapitalistische’ ontstaansgeschiedenis, tegenwoordig meer vertrouwen hebben in het milieubesef van het bedrijfsleven dan in dat van de overheid. Die omkering van zaken is niet alleen het gevolg van de aarzeling bij regeringen om een streng beleid te voeren, maar ook van een halfhartige ontideologisering binnen de milieubeweging. Zonder nu de Val van de Muur als een nieuwe deus ex machina in de geschiedenis te willen introduceren, lijkt ook de ontdekking dat het voormalige Oostblok in feite één milieurampgebied is te hebben bijgedragen aan een minder vijandige houding van de milieubeweging ten aanzien van het bedrijfsleven en minder hoge verwachtingen van de machtige staat. De topwetenschappers die op de klimaatconferenties bepalen welk beleid gevolgd zou moeten worden, weten ook wel dat de invloed van de politiek beperkt is.
        Econoom Arnulf Grübler, een van de meest vooraanstaande wetenschappers binnen het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), kwam op grond van gedegen historisch onderzoek tot de conclusie dat de wereldeconomie in het algemeen en de westerse economie in het bijzonder al een eeuwigheid bezig is om het koolstofgehalte in energiedragers te verminderen. En ook dan geldt: hoe verder de technisch-economische ontwikkeling is voortgeschreden, des te gunstiger het eruitziet.
        Ter toelichting: bij verbranding komen kooldioxide en water vrij. Als je hout verstookt, komt daar relatief veel van het schadelijke kooldioxide en weinig water bij vrij. Bij kolen, olie en gas vermindert (in die volgorde) de uitgestoten hoeveelheid kooldioxide ten gunste van de hoeveelheid water. Bij aardgas is die verhouding al zwaar in het voordeel van water. Door het aardgas aan te lengen met waterstof, dat met bijvoorbeeld elektriciteit uit wind- en zonne-energie kan worden gemaakt, kan dat proces nog een handje worden geholpen. Grübler verwacht dat de balans ergens midden deze eeuw zal doorslaan en dat meer energiegebruik dan gepaard zal gaan met minder dioxide-uitstoot.
        Regeringen, stelt Grübler, kunnen dat proces versnellen of vertragen, maar het niet forceren of voorkomen. Optimistisch concludeerde hij daarom in de American Scientist van maart 1996: `We’re on the light path’ – ofwel: `We zitten op de goede weg.’ Wanhoop is dus niet op zijn plaats, en het is daarom bij alle zorgen over de temperatuurstijging en alle ergernis over Bush en zijn olielobby niet ongepast de woorden van admiraal Cornelis Tromp uit de Tweede Engelse Zeeoorlog in herinnering te brengen: `Couragie! Het zal waerachtig wel gaen.’

Wybren Verstegen is universitair docent economische en sociale geschiedenis aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en auteur van `Vervuiling van het mileudebat. Een milieusceptisch essay’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.