Home Dossiers Bezetting Nederland Genadebrood van de nazi’s

Genadebrood van de nazi’s

  • Gepubliceerd op: 5 juli 2011
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Johannes Houwink ten Cate
  • 12 minuten leestijd
Genadebrood van de nazi’s
Anton Mussert met NSB'ers
Dossier Bezetting Nederland Bekijk dossier

De Duitse bezetter drong Nederlandse Joden de Joodse Raad op. Aanvankelijk hadden de leden de hoop familie en vrienden te kunnen behoeden voor deportatie. Maar die bleek niet terecht. Iedereen moest naar Westerbork, en verder.

Voordat 60.000 Amsterdamse Joden – volgens de definitie van het bezettingsbestuur – werden afgevoerd, werden ze uitgesloten. Ze werden paria’s. Het nationaal-socialistische gezag verklaarde dat ze geen banden meer mochten hebben met niet-Joden en drong hun de Joodse Raad op als bestuur. Die Joodse Raad organiseerde het onderwijs, alle vormen van zorg en een uitgebreid Joods verenigingsleven. En de Raad vormde de enige schakel tussen de Joden en het Duitse bestuur. Individuele Joden mochten geen enkele relatie met de Duitsers meer onderhouden.

De Joodse Raad publiceerde Het Joodsche Weekblad, waarin verbodsverordeningen van de autoriteiten bekend werden gemaakt, zoals de Neurenberger wetten die seks met niet-Joden strafbaar stelden. Ook voerde de Raad administratief werk uit voor Duitse ambtenaren. In ruil daarvoor kregen de personeelsleden van de Raad een tijdelijke vrijstelling van deportatie. Zij mochten voorlopig in Amsterdam blijven. Zo’n vrijstelling gold ook voor de inwonende familieleden.

De Nederlandse bestuurslagen lieten de Joden en de Joodse Raad in de steek. Zij werkten mee aan de registratie van Joden, aan hun ontslag en aan hun segregatie. Ze hielpen de Duitsers alleen niet bij de onteigeningen, want dat was strijdig met hun ethiek.

Voor de voorzitters van de Joodse Raad, David Cohen, de ontslagen hoogleraar oude geschiedenis van de Amsterdamse Gemeente-Universiteit, en de diamantair Abraham Asscher, zat er dan ook niets anders op dan door onderhandelingen met de ambtenaren van het bezettingsbestuur te redden wat er te redden viel. Dat was een ondankbare taak. Want uiteindelijk bleven de top van de Joodse Raad en de duizenden Joden die voor hen werkten even kwetsbaar als alle andere Joden. Zij aten genadebrood van de nationaal-socialisten.

In augustus en september 1942, nadat de deportatie van Joden via Westerbork naar Oost-Europa was begonnen, speelden zich bij de Joodse Raad schrijnende taferelen af. Toen werd voor iedereen duidelijk dat je via een relatie bij de Joodse Raad een tijdelijke vrijstelling van deportatie kon krijgen. De term ‘Vitamine R’ kwam in zwang; bijvoorbeeld in de zin ‘Hij heeft Vitamine R, ik niet.’ De R stond voor Relatie.

Duizenden Joden liepen te hoop voor het hoofdgebouw van de Joodse Raad aan de Nieuwe Keizersgracht. Politie te paard hield de wanhopige en radeloze menigte in bedwang. Een huilende moeder kreeg de jonge jurist Gerard Polak te spreken. Ze smeet zes of zeven oproepen voor de tewerkstelling voor hem neer en zei: ‘Mijn jongens zijn tegelijk opgeroepen. Hoe moet dat nou, wat kun je voor me doen?’

Polak ging met dit geval naar zijn chef, notaris E. Spier, die besliste dat hij de moeder één vrijstelling kon geven omdat één van haar zoons een jaar eerder naar Mauthausen was gevoerd en daar was vermoord. Polak kwam terug bij de moeder en zei: ‘Mevrouw, ik heb mijn best gedaan en u mag zeggen welke van uw zoons die Sperre [tijdelijke vrijstelling] zal krijgen.’

De moeder gaf de vrijstelling aan haar jongste zoon en hij heeft de oorlog overleefd. De rest van het gezin keerde niet terug. Vijftig jaar later blikte Polak terug: ‘De vraag is natuurlijk: had je dit mogen doen? Daar heb ik gewoon geen antwoord op.’ Het was een fataal dilemma, dat zich in de Joodse Raad dagelijks voordeed. Zo waren er twee ambtenaren bij de Joodse gemeente in Gouda van wie er één mocht blijven en één weg moest. Polak: ‘Dat is een barbaarse toestand, waar we nu heel rustig en heel objectief over kunnen spreken. Maar de absurde en onwerkelijke verhoudingen van de oorlogsjaren kunnen we maar moeilijk reconstrueren.’

De uitverkoren zoon heette Ralph Polak. Hij moest eerst op sollicitatiegesprek. Om te demonstreren hoe sterk hij was, moest hij een brandkast optillen en verplaatsen. Hij deed het zonder moeite, en daarom mocht hij als ordonnans werken in de Hollandse Schouwburg, de verzamelplaats voor Joden die werden gedeporteerd. Daar zag hij de nodige ellende om zich heen. Er werkte ook een wachtcommandant van de SS, een goedmoedige man, die van een glaasje en van vrouwen hield. Soms liet hij een vrouw vrij die, zoals dat toen heette, ‘lief voor hem was geweest’. En soms ook niet.

Die willekeur tekende de scheefheid van de machtsverhoudingen en de misdadigheid van hen die de gangbare moraal buiten werking stelden. Niet iedereen ging erin mee. Hetty Brandel van de Joodse Raad was een pronte vrouw en, om met de zeventiende-eeuwse dichter Jacob Cats te spreken, ‘van achter wel bevleesd, van voren wel geborst’. Toen een SS-officier haar mee uit vroeg, zei zij hem: ‘Dacht jij echt dat ik, met mijn Jodenster op, naast jou op het Rembrandtplein ga zitten, naast jou met je SS-pet met dat doodshoofd erop?’ De SS-officier had haar voor straf kunnen wegvoeren, maar dat deed hij niet. Hij wilde haar blijkbaar nog even bij zich houden.

Uiteindelijk konden ongeveer 15.000 Amsterdamse Joden, ongeveer één op de vier, een vrijstelling regelen. Dat ging een maand of acht goed. Maar toen de deportaties almaar doorgingen, werd de Joodse Raad een organisatorisch waterhoofd dat vooral voor zichzelf zorgde. Het bezettingsbestuur begreep dat ook en daarom eiste het eind mei 1943 dat de Joodse Raad de helft van het aantal vrijstellingen inleverde, ongeveer 7000. De Raad moest zelf maar beslissen wie voorlopig nog in Amsterdam mocht blijven en wie op transport moest.

Een van de secretaresses die toen in het hoofdgebouw werkten was Mirjam Levie, een gisse vrouw van 26. Zij hield een dagboek bij voor haar verloofde, die voor de oorlog naar Palestina was geëmigreerd. Ze schreef: ‘[Ik] heb verschrikkelijk gehuild, omdat ik het zo ontzettend vond dat de Joodse Raad zich weer voor dit beulswerk liet gebruiken, in plaats van te zeggen: het is nu toch afgelopen, stik maar verder. In dit verband even de volgende wrange, maar zeer karakteristieke “mop”. Asscher & Cohen worden bij de moffen geroepen en krijgen de mededeling dat de Joden vergast zullen worden, waarop de eerste vraag van de prof [Cohen] is: Wordt het gas door u geleverd of moeten wij dit doen? Zo was de toestand.’

Nadat ze thuis een paar uur geslapen had, ging Mirjam Levie weer naar kantoor. ‘Toen moest ik alle privégevallen van de hoge heren van de (voorlopige) oproeplijst schrappen. Mooi, hè? Ik kreeg gewoon een lijst van de vriendjes. Ik huilde bijna van woede en ergernis, maar ik kon er niets tegen doen.’

De volgende nacht waren ‘de hoge omes’ bezig oproeplijsten samen te stellen en moest de ploeg van Mirjam Levie af en toe naar de kamer van professor Cohen om die lijsten op te halen. Haar ploeg werd ‘wild van woede’, want er stonden namen op van goede vrienden en familieleden. De stemming werd steeds meer geladen, totdat een man in huilen uitbarstte en ‘riep dat hij [het] verder verdomde’. Hierop gooide iedereen de boel neer en ging ‘een van ons naar de prof om hem te zeggen dat het ons onmogelijk was dit krankzinnige beulswerk uit te voeren’.

De professor sprak zijn ondergeschikten toe in de geest van: ‘Als we het niet doen, gebeuren er erge dingen.’ Toen iemand opmerkte dat er sowieso te weinig mensen gehoor zouden geven aan de oproep, antwoordde Cohen: ‘Dat is dan de wil van het volk. Maar ik [wil] de verantwoordelijkheid niet op me nemen deze opdracht te weigeren.’ Volgens Levie stond iedereen te huilen. ‘Ook de professor was niet ver van tranen af.’

Toen zei Mirjam Levie: ‘Maar professor, het is toch ook de wil van het volk dat u de opdracht afgewezen zou hebben? En als die verschrikkelijke dingen waarvan u steeds spreekt dan toch gebeuren, waarom moeten we dit misselijke werk dan eerst doen en gaan we niet in de zon liggen om kracht op te doen voor Polen?’ Iedereen viel haar bij en knikte haar instemmend toe. Maar de professor antwoordde: ‘Juffrouw Levie, dat kunt u niet beoordelen.’

Tot de volgende dag vijf uur werden oproepen die al verstuurd waren weer ingetrokken, terwijl de mensen zich nota bene dezelfde dag op een verzamelplaats aan de Polderweg moesten melden. Duizenden oproepen werden als onbestelbaar geretourneerd. Een van de opgeroepen personen was Jacques Presser, de leraar geschiedenis van het Joods Lyceum. Hij dook onder.

Toen bleek dat maar ruim duizend van de opgeroepen Joden naar de Polderweg waren gekomen, was de rol van de Joodse Raad uitgespeeld. Drie grote straatrazzia’s die in Amsterdam in de zomer van 1943 werden gehouden maakten een einde aan de Raad. Ook de leden zelf werden opgepakt.

Toen ze Westerbork werden binnengevoerd, heerste er leedvermaak: ‘Zij ook, zie je wel, zij ook.’
Iedereen werd doorgevoerd, ook de voorzitters. Cohen overleefde het concentratiekamp Theresienstadt en Asscher Bergen-Belsen. Na hun terugkeer in Amsterdam genoten zij geen enkel aanzien meer. Asscher aanvaardde dat en trok zich volledig terug uit het Joodse openbare leven. Cohen niet. Hij bleef doorvechten voor zijn veronderstelde eigen gelijk, terwijl vrijwel niemand van de schaarse overlevenden bereid was hem dat gelijk te gunnen. Iedereen moest in de eerste plaats ergens heen met het eigen verdriet, maar Cohen wilde dat niet zien.

Dat werd kort na zijn terugkeer pijnlijk duidelijk. Cohen was naar de synagoge gegaan en had daar aanstalten gemaakt om als afstammeling van Aharon, de eerste bijbelse priester, de priesterlijke zegen uit te spreken. Van een van de achterste banken zei iemand toen: ‘Maar ik laat mij toch zeker niet zegenen door een van de moordenaars van het Joodse volk!’

Een nieuwe, zionistische generatie bestuurders van het Joodse openbare leven distantieerde zich van de Joodse Raad. En het werd er niet beter op voor Asscher en Cohen. In 1947 werden ze gearresteerd op verdenking van hulpverlening aan de vijand. Een Joodse Ereraad velde een vernietigend oordeel over de Joodse Raad.

Na zijn vrijlating overleed Asscher. Hij liet zich niet op de Joodse begraafplaats in Muiderberg begraven, maar op Zorgvlied in Amstelveen. Cohen vroeg eerherstel aan de minister van Justitie, maar kreeg dat niet. Het enige wat hij bereikte was dat er geen strafzaak tegen hem werd gevoerd.
En dat was niet zijn verdienste, maar die van zijn advocaat, Abel Herzberg. Hij stuurde zijn boek, Kroniek der Jodenvervolging, waarin hij de Joodse Raad vrijpleitte, op aan minister van Justitie Mulderije. De minister was daarvan onder de indruk. Bovendien was vrijwillige hulpverlening aan de bezetters door ambtenaren, en door de politie in het bijzonder, niet of nauwelijks bestraft.

Het schervengericht trof intussen niet alleen Cohen, maar ook zijn dochter Virginie. Toen zij medio jaren vijftig wilde trouwen, kon dat niet in een synagoge, maar moest zij uitwijken naar een hotel. Virginie kreeg bovendien niet de loopbaan die ze voor ogen had en weet dat aan de reputatie van haar vader. Cohens tweede dochter Mirjam was vaak ziek. Zijn enige zoon Herman zat in Israël en nam zo veel mogelijk afstand van zijn vader. Veel reden tot vreugde was er dus niet.

In arren moede rehabiliteerde Cohen zichzelf met een boek over zijn vooroorlogse vluchtelingenwerk. Het heette Zwervend en dolend en verscheen in 1955, na zijn emeritaat. Cohen wilde ermee bewijzen dat zijn intenties altijd humanitair en bonafide waren geweest. Het boek werd goed beoordeeld. Niettemin raakte Cohen het jaar daarop fors gedeprimeerd. De lof was blijkbaar voor hem niet voldoende geweest. Dat velen vonden dat hij zijn mond moest houden, zal hem niet ontgaan zijn. Slechts een enkeling sprak dit trouwens met zoveel woorden uit.

In een poging het historische oordeel over hemzelf te beïnvloeden had Cohen zijn archief aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) gegeven. Ook ging hij in op het verzoek van RIOD-chef Loe de Jong om zijn herinneringen te dicteren. Nauwelijks was hij daarmee gereed, toen Jacques Presser in 1957 de novelle De Nacht der Girondijnen publiceerde. Het was een vernietigende beschrijving van de Joodse kampstaf in Westerbork. Dit boekenweekgeschenk was ook in het buitenland een groot succes. Het werd in tien landen vertaald.

Presser werkte ondertussen aan een groot werk over de Jodenvervolging: Ondergang. Zijn novelle had al duidelijk gemaakt dat hij vernietigend zou oordelen over Cohen en de Joodse Raad. Toen Ondergang in 1965 verscheen, schokte Pressers conclusies de oud-voorzitter zeer, zeer diep.

Slechts enkelen namen het in het openbaar voor Cohen op. Sommige oud-medewerkers van de Joodse Raad schreven hem persoonlijke brieven om hem een hart onder de riem te steken. Een van hen schreef dat hij de oude hoogleraar nog steeds dankbaar was voor het feit dat deze hem in juli 1942 een betrekking bij de Joodse Raad had bezorgd, en daarmee een tijdelijke vrijstelling van de deportaties. Daarna was hij ondergedoken. Hij schreef erbij dat hij en zijn vrouw nu vier gezonde, Joodse zoons en dochters hadden.

De hoogbejaarde Cohen antwoordde dat deze brief hem oprechte vreugde had verschaft, juist nu Presser de Joodse Raad zo afwijzend had besproken. Nog geen twee jaar later stierf de oud-voorzitter. In de strijd voor zijn veronderstelde gelijk was hij volslagen vereenzaamd achtergebleven.

De debatten over Asscher, Cohen en de Joodse Raad zijn daarna doorgegaan en zullen voorlopig blijven doorgaan. Debatten over de oorlog gaan vrijwel nooit over de feiten, maar meestal over de waardering van de feiten. Maar achteraf is het gemakkelijk praten. Niemand heeft dat scherper geformuleerd dan Herzberg, de vroegere advocaat van Cohen. Hij betwijfelde of niet-Joden de dwangpositie van de Joodse Raad konden begrijpen. Hij schreef: ‘Oordeelt daarom zo veel als u wilt.’ Maar bedenk daarbij dat wie in vrijheid de staf breekt over mensen in een dwangpositie, hoogmoedig is.

MEER WETEN 
Boeken

Abel J. Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong hebben in hun bekende boeken uitvoerig aandacht besteed aan de geschiedenis van de Joodse Raad.
Piet Schrijvers schreef een biografie van David Cohen, met een sterk accent op diens vooroorlogse jaren: Rome, Athene, Jeruzalem. Leven en werk van prof. dr. David Cohen, (2000). Erik Somers publiceerde Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941-1943) (2010).

De citaten van Gerard Polak zijn ontleend aan Het Fatale Dilemma. De Joodse Raad van Amsterdam 1941-1943 van Willy Lindwer (1995), een bundel interviews met vroegere medewerkers van de Joodse Raad. De dagboekbrieven van Mirjam Bolle-Levie zijn gepubliceerd onder de titel Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet (2003).

Afbeelding: het pand waarin de Joodse Raad zetelde aan de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam (foto Michiel72)

 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.