Vrouwen die aangifte van verkrachting deden, moesten in Victoriaans Engeland kunnen aantonen dat ze van goede zeden waren.
In 1878 meldde een 13-jarig Engels dienstmeisje dat ze verkracht was. Een dag daarna werd ze onderzocht door arts Albert Benthall, die bij het meisje geen tekenen zag dat ze daags ervoor voor het eerst seks had gehad. Er waren slechts kleine resten van het maagdenvlies te zien en geen duidelijke zwellingen of beschadigingen. Dat wees er volgens Benthall op dat het meisje al eerder was ontmaagd. In de belevingswereld van veel laatnegentiende-eeuwse Engelsen was dat relevant voor de aanklacht, want echte verkrachting vond alleen plaats bij zedige vrouwen. En als het dienstmeisje al zo jong en voor het huwelijk ontmaagd was, viel ze duidelijk niet in die categorie. De verdachte werd vrijgelaten.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zaken als deze kwamen regelmatig voor in Victoriaans Engeland, waarin de hogere lagen zich zorgen maakten over zedelijk verval, vooral onder vrouwen uit de werkende klasse. In de rechtbank werden die zorgen vooral vertolkt door artsen als Bentham. Hoewel zedigheid in dit soort zaken voor de wet niet van belang was, werd er wel geluisterd naar medisch experts die het breed gedragen idee uitdroegen dat alleen kuise vrouwen verkracht werden, en dat ze zich daarbij lichamelijk dienden te verzetten. Als de arts geen sporen van een gevecht zag, was hij vaak geneigd te suggereren dat de vrouw had toegestemd. Door dit soort getuigenissen van artsen werden de klachten van ongetrouwde vrouwen met een seksueel verleden vaak afgedaan als onterecht.
Bron: Victoria Bates, ‘Forensic medicine and female victimhood in Victorian and Edwardian England’, in: Past & Present.