Home Geen parelketting en oogschaduw

Geen parelketting en oogschaduw

  • Gepubliceerd op: 5 juli 2011
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Mirjam Janssen

Annelien Kappeyne van de Coppello was een roemrucht Kamerlid voor de VVD in de jaren zeventig. Onder links-liberale kiezers was ze populair. Maar als staatssecretaris voor Emancipatiezaken in het eerste kabinet-Lubbers had ze moeite de progressieve verwachtingen in te lossen.

Op 18 november 1976 zag heel Nederland live op televisie hoe een kleine, roodharige vrouw minister van Justitie Dries van Agt alle hoeken van de Tweede Kamer liet zien. Drie dagen eerder was een poging de oorlogsmisdadiger Pieter Menten in zijn villa in Blaricum te arresteren mislukt. Menten bleek al naar het buitenland gevlucht. De vraag was wie hem had getipt en in hoeverre Van Agt zelf verantwoordelijk was voor het echec. Annelien Kappeyne van de Coppello viel de minister hard aan. Ze zette systematisch uiteen waar hij in de fout was gegaan en stelde vragen die de tekortkomingen van Van Agt blootlegden. Ze opereerde zij aan zij met PvdA’er Aad Kosto. Van Agt schutterde zich door het debat heen.

Kappeynes optreden wekte bewondering en vergrootte haar bekendheid. Ze zat sinds 1971 in de Kamer, maar vanaf dat moment had ze echt de publieke aandacht. In de dagen na het debat kreeg ze bloemen en volop felicitaties. De roem was haar per ongeluk toegevallen. De zaak-Menten hoorde niet in haar portefeuille. Ze moest invallen voor haar collega Aart Geurtsen en had de hele voorgaande nacht op het dossier gestudeerd. Haar vasthoudendheid en de manier waarop ze in de Kamer stond – met één hand in de zij en de andere aan de microfoon – riepen ook afkeer op. Een arts schreef haar dat ‘uw agressief, haast menopauzaal optreden, verbazing en ergernis heeft gewekt’. Ook andere critici vonden dat een vrouw zich niet zo hoorde te gedragen.

Kappeyne was niet onder de indruk. Het ging haar om de zaak, betoogde ze later. ‘Ik ben geen etalagepoppetje; ik sta daar om aan te vallen.’ Maar ze botste ook zo hard met Van Agt vanwege een fundamenteel verschil in karakter. Van Agt, katholiek tot in zijn haarvaten, irriteerde haar als persoon. Eugenie van Agt voelde dat goed aan. Ze schreef Kappeyne na het debat een brief waarin ze het opnam voor haar man. Volgens haar maakte Van Agt soms een weinig krachtige indruk omdat hij anderen niet wilde kwetsen. Voor de scherp redenerende juriste Kappeyne was dat een onbegrijpelijke manier van argumenteren.

Er was ook een strategische reden voor de felle aanval op de minister door de VVD en de PvdA: ze probeerden aan de vooravond van nieuwe verkiezingen Van Agt als lijsttrekker voor het CDA te beschadigen. Toch werd hij in 1977 de nieuwe premier. Kappeyne kreeg 15.014 voorkeurstemmen, maar bleef in de Kamer. Ze ambieerde geen post in een kabinet met Van Agt aan het hoofd.

Annelien Kappeyne van de Coppello (Loenen, 1936) kwam uit een liberale familie, waarvan de telgen al in de negentiende eeuw actief waren in de politiek en het bestuur. De familie was ruimdenkend, maar antipaaps. Haar vader was advocaat en lokaal bestuurder voor de VVD. Hij had enige tijd in een concentratiekamp gezeten en daar de beul Joseph Kotälla, een van Drie van Breda, meegemaakt. Ook dat speelde mee in de heftige reactie van zijn dochter in de zaak-Menten.
Het gezin verkeerde in invloedrijke, internationale kringen. Zo kreeg het in 1956 de voormalige Amerikaanse presidentsvrouw Eleanor Roosevelt op bezoek, die met Anneliens vader kwam spreken over mensenrechten. Via haar vader raakte zij bevriend met de beroemde Duitse dirigent Otto Klemperer en zijn dochter Lotte. Haar archief bevat correspondentie met hen in vloeiend Duits. In mei 1966 schreef ze hun enthousiast over haar nieuwe baan als medewerkster van de VVD-fractie. Tot haar taken behoorde het ordenen van binnenkomende brieven. De meeste waren van querulanten, vond ze.

Deze eerste baan bij de VVD was een stap op weg naar een carrière als Kamerlid, wat Kappeynes grote ambitie was. Haar leven draaide om haar werk. Ze was ongetrouwd, kinderloos en antiburgerlijk in het algemeen. ‘Ik trouw pas als ik een dodelijke ziekte krijg,’ verklaarde ze. Ze was altijd in het Kamergebouw, waar ze optrok met geestverwanten.

Eind jaren zeventig kreeg Kappeyne een relatie met journalist Hille de Groen. Ze ging niet met hem samenleven, maar bleef apart in het monumentale Huis over ’t Hoff aan het Gerecht 10 in Leiden wonen, waar ze al sinds haar studententijd in 1956 verbleef. Het was een pand voor meisjesstudenten. In 1975 kocht ze het gebouw en liet het zijn bestemming behouden. Ze had zelf zeven kamers, verspreid door het huis, en leefde vooral in de Groote Zaal, die bezaaid was met boeken, dossiers en kranten. Voor bezoekers maaide ze met een armzwaai de bank leeg, zodat ze tenminste konden zitten.

Kappeynes overwinningsroes na het Menten-debat heeft vermoedelijk maar even geduurd, want kort daarna kwam ze heftig in aanvaring met Haya van Someren-Downer, de fractievoorzitter van de VVD in de Eerste Kamer. Kappeyne maakte deel uit van een groep VVD- en PvdA-politici die samen tot een goede abortuswetgeving wilden komen, iets waar de christelijke partijen zich tegen keerden. Van Agt had eerder dat jaar de Bloemenhove-kliniek in Heemstede laten bezetten, omdat daar abortussen in een vergevorderd stadium zouden plaatsvinden.

De PvdA en de VVD slaagden erin een voorstel voor een abortuswet door de Tweede Kamer te krijgen, hoewel ze geen coalitiepartners waren. Maar op 14 december 1976 sneuvelde de wet in de Eerste Kamer doordat uitgerekend enkele VVD-senatoren met gewetensbezwaren tegenstemden, onder wie Haya van Someren. Kappeyne was woedend en verklaarde in een interview dat Van Someren beter uit de partij kon worden gezet. Ze liet weten dat ze zelf opstapte als in een nieuw wetsvoorstel het recht op zelfbeschikking van de vrouw ontbrak. Uiteindelijk kwam er in 1980 een regeling waar ze tevreden over was.

Het was niet de eerste keer dat Kappeyne in aanvaring kwam met het conservatieve deel van de partij. Ze was vooral liberaal op immaterieel gebied. Met de behoudende, materialistische kant van de partij had ze weinig op. Kappeyne was actief geworden binnen de VVD omdat ze liberaal van karakter was, zoals ze zelf zei. Voor haar betekende dat verdraagzaamheid ten opzichte van anderen. Ze ergerde zich eraan dat partijleider Hans Wiegel zich conservatisme liet aanleunen om stemmen te winnen. Toch viel ze hem nooit in het openbaar af, omdat hij haar binnen de partij alle ruimte gaf om tegendraads te zijn. Bovendien was ze in veel opzichten ook ronduit rechts; zo had ze een grote afkeer van het communisme.

De verhouding met haar conservatieve partijgenoten verslechterde toen ze in een interview met Vrij Nederland in 1979 pleitte voor samenwerking met de PvdA. Ze vond dat met die partij op immaterieel gebied meer zaken te doen vielen dan met het CDA. Een lastige uitspraak, omdat VVD en CDA samen in een kabinet zaten. De VVD-leiding wilde er dan ook niets van weten en in de rest van de partij was de verontwaardiging groot. Uiteindelijk kreeg Kappeyne na een uitvoerige vergadering van de VVD toch de vrijheid haar eigenzinnige opvattingen te blijven verkondigen.

In 1979 slaagde Kappeyne erin een andere liberale kwestie aan de orde te stellen in de Kamer. Ze wilde dat het recht op de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam in de grondwet werd opgenomen. In haar pleidooi wees ze erop dat de voortschrijdende inzichten van de wetenschap en de toenemende macht van de staat daarom vroegen.

Kappeyne wilde dat burgers hun medewerking konden weigeren aan bijvoorbeeld gedwongen bloedafname, verplichte inenting, gedwongen behandeling tegen venerische ziekten of medische experimenten met gevangenen of psychisch gestoorden. Het recht van het individu moest worden beschermd tegen de belangen van de meerderheid. Een motie van die strekking haalde het in 1979. Zo schreef ze een grondwetswijziging op haar naam. Dat zou uiteindelijk haar belangrijkste prestatie als parlementariër zijn.

Ondertussen stapelden de ergernissen in de partij zich op. In 1981 besloot het VVD-congres dat gastarbeiders geen stemrecht mochten krijgen bij gemeenteraadsverkiezingen. Kappeyne had daar juist met grote overtuiging voor gepleit. Ze kon zich niet met het partijstandpunt verenigen en besloot zich niet herkiesbaar te stellen, hoewel ze als vierde op de lijst stond. Die principiële houding ondergroef ze zelf toen bleek dat ze binnen enkele weken alweer een nieuwe baan had. Ze werd namens de Veronica Omroep Organisatie, waarvan ze bestuurslid was, lid van het dagelijks bestuur van de NOS. Kappeyne kreeg prompt het verwijt dat ze al iets had geregeld vóór ze besloot uit de politiek te stappen.

Bij de NOS kon ze niet aarden. De vergaderingen vond ze zo oeverloos dat ze voor zichzelf alvast stukken ging doornemen, terwijl de andere leden nog doorpraatten. De uitweg kwam in 1982, toen ze werd gevraagd staatssecretaris van Emancipatiezaken te worden in het eerste kabinet-Lubbers. Daarmee leek haar carrière een wending te nemen die beter bij haar paste.

Kappeyne was bepaald geen VVD-vrouw met parelketting en oogschaduw. Ze kleedde en kapte zich ronduit slecht. Ondanks opmerkingen van haar partijgenoten daarover had ze altijd geweigerd zich aan te passen. Alleen bij heel chique gelegenheden, zoals een ontmoeting met koningin Juliana, had ze kledingadvies van anderen geaccepteerd. Ze zei dat uiterlijk haar niet interesseerde.
Toch bevat haar archief een map waarin ze jarenlang van dag tot dag haar gewicht bijhield en met blauwe en rode viltstift in grafieken uitzette. Op de dag van het Menten-debat woog ze 68 kilo. In de jaren daarop kwam ze vijf kilo aan en in de periode dat ze staatssecretaris was, moeten het er nog meer zijn geweest. Haar nonchalante, wat studentikoze kleren maakten toen plaats voor krap zittende ‘dames op leeftijd’-jurken.

De representatieve kant van het werk als staatssecretaris lag Kappeyne niet. De eerste maanden was ze er nauwelijks toe te bewegen het departement te verlaten. Foto’s van bezoeken in het land tonen haar met aan de arm een enorme handtas te midden van te emanciperen groepen als vrouwen en allochtonen. Ze zag er ongemakkelijk uit en zo voelde ze zich waarschijnlijk ook.

Haar onvermogen zichzelf op te poetsen begon haar als staatssecretaris parten te spelen. De concentratie op de inhoud, die haar een uitblinker had gemaakt als parlementariër, werkte haar als bestuurder tegen. Ze wilde eerst heel goed op stukken studeren voor ze naar buiten trad en ze miste het vermogen zichzelf te verkopen als ze in politieke rellen verzeild raakte.

Met de vrouwenbeweging, die haar natuurlijke bondgenoot had moeten zijn, onderhield ze een moeizame relatie. Kappeyne had in een interview met Opzij meteen al laten weten dat ze ‘geen hondje aan het touw van de vrouwenbeweging’ was. Daarmee wekte ze de ergernis van links georiënteerde feministen, die toch al wantrouwig stonden ten opzichte van een VVD’er op deze post. Opzij wist haar verschillende keren in de problemen te brengen door uitgelekte nota’s en plannen te publiceren.

In 1984 publiceerde het blad voortijdig haar emancipatienota. Kappeyne schreef daarin dat ze de economische zelfstandigheid van vrouwen wilde bevorderen. Ze wilde hun daarom ook evenveel recht op een uitkering geven als mannen. Maar daar stond wat haar betreft tegenover dat vrouwen dan ook beschikbaar moesten zijn voor de arbeidsmarkt. In de media werd dit uitgelegd als een ‘arbeidsplicht’ voor vrouwen, wat commotie veroorzaakte in behoudende kringen. De christelijke werkgeversorganisatie NCW noemde haar plannen zelfs ‘marxistisch’ en beschouwde ze als een bedreiging voor het gezin.

Maar Kappeyne wilde helemaal geen arbeidsplicht. Ze geloofde in een geleidelijke emancipatie. Bovendien was er in de jaren tachtig sprake van zo’n grote werkloosheid dat een verplichting tot werk helemaal niet uitvoerbaar was. Eenderde van de Nederlandse vrouwen werkte, terwijl tweederde dat eigenlijk wilde. Kappeyne wilde het werk tussen mannen en vrouwen herverdelen door middel van een vierdaagse werkweek.

In de ministerraad bestond weinig enthousiasme voor haar plannen. Alleen de andere twee vrouwelijke bewindslieden, Neelie Kroes en Eegje Schoo, waren voor. Uiteindelijk werd haar nota een jaar later afgezwakt aan de Kamer voorgelegd. Wel bleef de bepaling overeind dat vrouwen met kinderen ouder dan twaalf jaar die een beroep deden op een uitkering, verplicht moesten solliciteren.

Tussen Kappeyne en de katholieke premier Lubbers boterde het matig. Hij legde verschillende keren haar brieven over de gelijkberechtiging van homoseksuelen terzijde. Lubbers meende dat homoseksuelen bij sollicitaties hun geaardheid moesten melden, omdat het anders ‘tot vermindering van wederzijds vertrouwen’ kon leiden. Kappeyne vocht dit aan. Toen ze voorstelde de Wet Gelijke Behandeling toe te passen op christelijke scholen die homoseksuele leraren de deur wezen, schoof Lubbers haar plan meteen aan de kant.

Zulke kwesties wekten de indruk dat Kappeyne weinig bereikte en leidden tot schamper commentaar in progressieve kring. Opzij sneerde dat ‘de nationale voorvechtster van emancipatie het ook op dit punt laat afweten en op voorhand buigt voor haar CDA-collega-bewindslieden’. Maar Kappeyne kon het ook nooit goed doen: voor de vrouwenbeweging was ze te behoudend, voor grote delen van de CDA- en VVD-achterban te vooruitstrevend.

Aan het einde van de kabinetsperiode in 1986 bleken de heren met de eer te gaan strijken. De sollicitatieplicht werd verwerkt in de herziening van het sociaal stelsel, waarvoor minister van Sociale Zaken Jan de Koning tekende. En Frits Korthals Altes, de minister van Justitie, maakte goede sier met plannen voor de bestrijding van seksueel geweld, waartoe Kappeyne juist het initiatief had genomen. In het tweede kabinet-Lubbers werd de post Emancipatiezaken geschrapt.

Na haar politieke bestaan kon Kappeyne in 1988 aan de slag bij de Raad van State, een benoeming die premier Lubbers eerst nog uit alle macht probeerde te voorkomen. Bij de Raad adviseerde ze de regering over wetsvoorstellen op het gebied van binnenlandse zaken en defensie. Ze omschreef deze periode als ‘de gelukkigste jaren’ van haar leven. Al waren dat er uiteindelijk maar weinig. Haar kamergenoot bij de Raad vertelde dat ze op een dag binnenkwam en met de jas nog aan zei: ‘Ik heb kanker. Het is maar dat je het weet.’ Toen bleek dat ze niet meer beter kon worden trouwde ze met haar levenspartner Hille de Groen, zodat hij haar erfgenaam werd.

Annelien Kappeyne van de Coppello bleef doorwerken zolang ze kon, omdat ze genoot van de inhoudelijke discussies. Zelfs toen het al heel slecht met haar ging, haalden twee medewerkers van de Raad haar nog elke dag van huis op. Vlak voor de kerst van 1989 ging het echt niet meer en moest ze stoppen. Op 23 februari 1990 overleed ze, nog geen 54 jaar oud.

Met dank aan Hanneke van Tongeren.

MEER WETEN
Boeken
Dit artikel is gebaseerd op Annelien Kappeyne van de Coppello. Strijdvaardig en eigenzinnig (2006) van Martijn van der Kooij, de enige biografie die tot nu toe over Kappeyne is verschenen. Van der Kooij schreef het boek in opdracht van de Mr. Annelien Kappeyne van de Coppello Foundation, die het gedachtegoed van de liberale politicus wil uitdragen.

Overig
Verder is gebruikgemaakt van de volgende artikelen. Jet Kunkeler, ‘Ik ben geen etalagepoppetje; ik sta daar om aan te vallen’ (De Tijd, 26 november 1976); Joop van Tijn, ‘Ik wil mijn agressiviteit gebruiken en dat schijnt heel gemeen te zijn’ (Vrij Nederland, 24 februari 1979); Hanneke Wijgh, ‘Een rode liberaal in de Tweede Kamer’ (Trouw, 31 maart 1979).
Ook zijn documenten geraadpleegd uit het archief van mr. A. Kappeyne van de Coppello, dat wordt bewaard in het Nationaal Archief in Den Haag.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.