‘Wij hebben het in Nederland natuurlijk niet in de juiste volgorde gedaan,’ zei Els Borst, nadat ze als minister de euthanasiewet door de Tweede Kamer had geloodst. Terwijl het buitenland naar alternatieven zocht, werd Nederland sinds de jaren zeventig volledig in beslag genomen door de euthanasiediscussie. De Nederlandse bespreekbaarheid was verfrissend, maar afwijkende meningen waren niet welkom.
Nergens ter wereld was de beweging voor legale euthanasie groter dan in Nederland. De in 1973 opgerichte Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) had tegen de millenniumwisseling al meer dan 100.000 leden. De invoering van de euthanasiewet in 2002 was het belangrijkste resultaat van de jarenlange strijd.
Nog niet zo heel lang geleden was dit allemaal ondenkbaar. Tot ver in de twintigste eeuw heerste in Nederland een behoudend christelijk klimaat en werd er juist opvallend weinig over de dood gesproken. De tradities leken haast onveranderlijk. Zo bleef crematie in Nederland lang ongebruikelijk. In 1963 werd hier 5 procent van de doden gecremeerd, terwijl het in buurland Groot-Brittannië om 40 procent ging.
In tegenstelling tot Nederland vond in het buitenland weleens discussie plaats over levensbeëindiging. Neem het geval in het Belgische Luik, waar in 1962 een moeder een dodelijk preparaat gaf aan haar baby, omdat ze vond dat haar kind geen toekomst had. Het was een ‘Softenon-baby’, die zonder armen en zonder anus was geboren. Softenon was een slaapmiddel dat ook hielp tegen misselijkheid bij zwangere vrouwen. De bijwerkingen bleken voor de nakomelingen desastreus. Het leidde tot een van de grootste schandalen uit de geschiedenis van de farmaceutische industrie.
De Luikse moeder werd vrijgesproken, maar in de Nederlandse pers konden maar heel weinigen daar begrip voor opbrengen. Wel vond men in Nederland en andere westerse landen al in de jaren vijftig – en eerder – stilzwijgend dat adequate pijnbestrijding mocht, ook wanneer die het leven bekortte. Zelfs paus Pius XII sprak zich ervoor uit.
Werd er in Nederland eerst minder dan elders over de dood gesproken, in de loop van de jaren zestig en zeventig veranderde dat beeld radicaal. Ontkerstening en ontzuiling rukten op en de kerken raakten op drift. Nota bene de Bond van Gereformeerde Jeugdverenigingen voelde zich in 1967 geroepen de schrijver Jan Wolkers uit te nodigen voor een lezing, in de wetenschap dat een groot deel van zijn werk bestond uit schoppen tegen hun eigen geloofsgenoten. Met de zich wijzigende houding jegens religie veranderde ook die tegenover de dood.
Daarbij speelden nog meer factoren mee. Door de snelle ontwikkeling van de medische wetenschap leefden mensen langer, met alle complicaties van dien. De patiënten werden bovendien mondiger. Vroeger hield de dokter de schijn op dat het allemaal goed kwam, al blies de zieke bijna de laatste adem uit. Katholieken wisten tenminste nog waar ze aan toe waren wanneer de pastoor verscheen om de laatste sacramenten toe te dienen. Maar voortaan wilden de meeste patiënten de medische feiten weten en zelf een oordeel vormen.
Wetenschappers, artsen en progressieve dominees publiceerden verstandige beschouwingen over de ethische en praktische vragen die dit alles opriep. Al zat er wel meer dan eens een extreme kant aan hun opvattingen. De gereformeerde theoloog Harry Kuitert liet zinnen uit zijn pen vloeien als: ‘Een mens moet ook – wanneer het zijn tijd is – van ophouden weten.’ De psychiater en hoogleraar Jan Hendrik van den Berg schreef dat een ‘kleine commissie’ zich maar moest buigen over bijvoorbeeld de levenswaardigheid van een ‘geheel mislukte’ jongeman.
Van den Berg was een van de vroege voorlieden van de NVVE, die werd opgericht naar aanleiding van de zaak-Truus Postma. Deze huisarts uit het Friese Noordwolde had haar 78-jarige moeder, die ongeneeslijk ziek in een verzorgingshuis woonde, op haar herhaalde dringende verzoek een dodelijke hoeveelheid morfine toegediend. Toen dokter Postma voor de rechter moest komen, werd vanuit Friesland een grote actie op touw gezet om haar te steunen. Haar raadsman wierp de vraag op of de wet ook ‘het totaal zinloze leven’ moest beschermen. Postma werd veroordeeld tot een week voorwaardelijk met een proeftijd, waaruit bleek dat ook de rechterlijke macht eigenlijk al om was. Overigens rangeerde de NVVE Van den Berg na een tijdje op een zijspoor vanwege zijn vergaande interpretaties.
Het euthanasiedebat was tegen die tijd in Nederland gemeengoed geworden. Door de jaren heen wezen enquêtes uit dat een grote meerderheid van de bevolking onder bepaalde omstandigheden voor actieve beëindiging van het leven was.
Het publieke en het juridische debat gingen verder, in een voortdurende wisselwerking. Schrijnende gevallen van mensen in nood, die een arts of naaste om het einde hadden gevraagd, werden uitputtend besproken in de media, meestal omdat er een rechtszaak van kwam.
Zo maakte de psychiater Pols in 1982, na daar herhaaldelijk om te zijn verzocht, een einde aan het leven van de 73-jarige, aan ernstige voortschrijdende multiple sclerose lijdende mevrouw S. Er volgde een gang van enkele jaren langs de rechtbanken. Hetzelfde gebeurde in de zaak-Ineke Stinissen, die bijna tien jaar in coma lag toen haar man een juridische uitspraak probeerde te krijgen over zijn wens haar leven te beëindigen. Zes jaar later stopte de behandelend arts de kunstmatige voeding, waarna de patiënte overleed. Hij werd niet vervolgd.
Door deze en andere zaken ontstond jurisprudentie en werd de rechtspraak aangepast aan de nieuwe opvattingen. In het midden van de jaren tachtig was de rechtspraktijk al zo dat de euthanasiewet van 2002 hiervan voornamelijk een wettelijke bevestiging was. In 1985 verscheen het rapport van de Staatscommissie Euthanasie, dat hiervoor de weg bereidde. Dat het daarna toch nog lang duurde voordat de euthanasiewet een feit was, kwam doordat de christelijke partijen ertegen bleven en de politiek een zo groot mogelijke consensus over dit emotionele onderwerp nastreefde.
Ondanks de brede steun voor euthanasiewetgeving bleef er ook aarzeling, en niet alleen onder strenge christenen. In het televisieprogramma Keek op de Week van Van Kooten en De Bie zei Wim de Bie – als zichzelf – naar aanleiding van een actuele discussie over euthanasie: ‘En zo werd het doden van mensen weer een stukje populairder gemaakt. En nou klinkt er een stem in mijn hoofd, heel lullig, maar ’t is echt zo, een stem die zegt dat dit allemaal niet deugt. Dat is niet de stem van God, daar geloof ik niet in. En dit is niet de EO. Maar die stem blijft maar klinken: hier klopt iets niet.’ Dat was in het seizoen 1989-1990.
Een paar maanden voor de euthanasiewet in 2002 van kracht werd, klonken er ook stemmen uit de praktijk. In een geruchtmakend artikel in NRC Handelsblad verklaarde een aantal euthanasieconsulenten – artsen met veel ervaring in de euthanasiepraktijk – dat zij bij nader inzien vraagtekens hadden: ‘Er zijn mensen aan euthanasie doodgegaan waarvan ik denk: als ik toen wist wat ik nu weet, dan was het anders gelopen.’ Ze hadden vooral niet geweten dat er in heel wat gevallen – niet alle – andere mogelijkheden waren om het fysieke en geestelijke lijden te verlichten.
Ter illustratie meldde de krant dat voorheen in de huisartsenopleiding nauwelijks aandacht was besteed aan palliatieve zorg. Daarop doelde Els Borst toen ze zei dat wij het in Nederland niet in de juiste volgorde hadden gedaan.
Nog in 2009 bleek uit een NIPO-onderzoek dat slechts 40 procent van de Nederlanders het begrip ‘palliatieve zorg’ kende, terwijl bijna iedereen vertrouwd was met het woord ‘euthanasie’. Palliatieve zorg is stervensbegeleiding, waarbij optimale pijnbestrijding samengaat met medicinale en geestelijke steun bij psychisch, sociaal en spiritueel lijden. De dood wordt niet versneld en niet vertraagd. Velen overlijden in palliatieve sedatie: in slaaptoestand door medicijnen voor pijn- of symptoombestrijding. Deze zorg, verleend in hospices en speciale afdelingen van ziekenhuizen en verpleeghuizen, verbreidde zich in Groot-Brittannië in de jaren zestig, in de Verenigde Staten in de jaren zeventig en in een aantal Europese landen in de jaren tachtig.
In Nederland werd het eerste hospice in 1988 geopend, maar pas in de tweede helft van de jaren negentig raakte deze vorm van zorg enigszins ingeburgerd. In het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw werden hospices een vast onderdeel van de reguliere voorzieningen. Al is palliatieve zorg ook niet het antwoord op alles, het uitzicht op menswaardige en pijnvrije laatste dagen zonder angst blijkt voor velen een reden om niet meer te denken aan actieve levensbeëindiging.
De cijfers van de NIPO-enquête illustreerden de eenzijdigheid van het Nederlandse euthanasiedebat in de voorgaande halve eeuw. De palliatieve zorg begon in christelijke hoek en wie deze ter sprake bracht, werd ervan verdacht de discussie te willen saboteren. Zo ontstond bij het publiek het beeld dat er maar twee opties waren: uitzichtloos lijden of euthanasie. De vraagt rijst dan ook welke rol onwetendheid speelt wanneer in april 2011 een enquête van het blad Margriet onder bijna 2000 vrouwen uitwijst dat 89 procent voor uitbreiding van de euthanasiewet is. Ook beseffen maar weinigen, welke belasting euthanasie in de praktijk oplevert voor artsen of andere zorgverleners.
Veel artsen gingen actieve doding van mensen als een ondraaglijke kant van hun beroep ervaren, ook al waren euthanasiewensen nog zo begrijpelijk. De artsenorganisatie KNMG liet al in 2002 weten de indruk te hebben dat haar leden minder vaak overgingen tot euthanasie. Het blijft een onoplosbaar probleem dat degene die dood wil een deel van de verantwoordelijkheid legt bij de arts, terwijl deze moeilijk helemaal zeker kan zijn van het genomen besluit tot euthanasie.
Het gebruik van het woord ‘zorgvuldigheid’ in de wet benadrukt al dat er een element van ongrijpbaarheid in zit. Geen wonder dat artsen het gevoel kunnen hebben dat ze geen sluitend antwoord weten op de vraag wat in elk concreet geval moreel het meeste gewicht heeft: de bedoelde daad van genade of het ombrengen van een medemens. De NVVE, die inmiddels is omgedoopt tot Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde, noemt medici met zulke scrupules op haar website ‘reactionaire artsen’.
Ook degene die zelf een punt achter het eigen leven wil zetten kan zich vergissen, maar draagt tenminste zelf de onomkeerbare consequenties. Daarom stelt psychiater Boudewijn Chabot voor de verantwoordelijkheid te laten bij degene die uitstapt en anderen er zo weinig mogelijk mee te belasten. Afgezien van geloofsbezwaren staat het immers iedereen vrij het eigen leven te beëindigen. Volgens Chabot kan het vooral voor oudere mensen een menswaardige optie zijn om, met enkele begeleidende maatregelen, zelf op te houden met eten en drinken.
Een van de argumenten die vanaf de jaren zestig opgeld deden, was dat de dood gewoon hoort bij het leven. Hierbij werd weleens vergeten dat juist voor ongelovigen of atheïsten het omgekeerde even waar is: de afstand tussen het leven en het niets is oneindig. In haar boek De meeste mensen gaan hier dood noteerde Katja Meertens de woorden van een nabestaande in het Rotterdamse hospice Cadenza: ‘Pas toen ze dood was, realiseerde ik me dat ik haar kwijt was. Daarvoor was de dood abstract. Hij bestaat niet voor levende mensen.’
Toch is het idee dat levenden en stervenden over de dood kunnen overleggen de kern van het Nederlandse euthanasiebeleid. Het debat in Nederland draaide om ‘bespreekbaarheid’. Eerst werden de dingen met de nodige druk bespreekbaar gemaakt, daarna werd de praat- en overlegcultuur de bedding waarin de euthanasiepraktijk vorm kreeg. De gedachtewisseling tussen patiënt, arts en familieleden, de inbreng van een tweede arts en het toezicht van toetsingscommissies – alles is gericht op gezamenlijk afwegen en tot een consensus komen. Enerzijds zullen uitwassen daardoor niet snel voorkomen, anderzijds ontstaat er schijnzekerheid.
Misschien komt dit streven naar overleg vooral uit de overheid en de juridische en medische wereld. Want tegelijk had de publieke euthanasiediscussie vanaf het begin iets extreems, zoals wel vaker in het Nederlandse maatschappelijke debat van de jaren zestig en zeventig. Terwijl de hele westerse wereld in beroering was, ging Nederland vaak net nog een stap verder, vooral wanneer het ging om zogeheten levensvragen. Was de seksuele revolutie bijvoorbeeld internationaal, Nederland onderscheidde zich met het leed van partnerruil en ‘vrije seks’. De prostitutie werd hier niet alleen gelegaliseerd, het scheelde maar een haar of werkloze vrouwen werden door het arbeidsbureau naar een baan achter het raam bemiddeld.
Het waren afrekeningen met een als bijzonder streng ervaren verleden: de tijd van de verzuiling. Aan de andere kant was de verzuiling wel een stelsel dat het mogelijk maakte dat verschillende overtuigingen vreedzaam naast elkaar bestonden. Toen dat wegviel, viel een deel van de tolerantie in de samenleving weg. Ongeremdheid en onverdraagzaamheid groeiden. Ook in het debat over euthanasie, waar weinig behoefte was aan nuance en nauwelijks ruimte werd gegeven aan de niet-dominante opinie.
De combinatie van overlegcultuur en steile rechtlijnigheid – die hier te lande allebei een lange traditie hebben – maakte het mogelijk dat Nederland het eerste land ter wereld werd met een euthanasiewet. De felheid van de maatschappelijke discussie dreef de ontwikkeling van wetgeving vooruit. Daarbij lag in het open gesprek rond elk individueel euthanasiegeval de nadruk niet op de principes, maar op het streven naar onderlinge overeenstemming. Zo ontstond een praktische uitvoerbaarheid die veel moeilijker haalbaar was in landen zonder polderverleden.
MEER WETEN
Boeken
In het jaar waarin de euthanasiewet van kracht werd publiceerde James Kennedy een geschiedenis van wat voorafging, met de nadruk op het debat van de jaren zestig tot 1985: Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland (2002). Later verscheen van de hand van Heleen Weyers een degelijk overzicht van de juridische ontwikkelingen, met veel uitleg over de achtergronden, getiteld Euthanasie, het proces van rechtsverandering (2004).
Het denken over de kwestie gaat verder. Zo belichtte Anne-Mei The het artsenperspectief in Verlossers naast God (2009). Katja Meertens bracht verslag uit over de palliatieve zorg in De meeste mensen gaan hier dood. Leven in een hospice (2011).
Internet
Zoek op www.geschiedenis24.nl op het woord ‘euthanasie’ en u vindt een lange reeks radio- en televisieprogramma’s van OVT en Andere Tijden over dit onderwerp.
Dit artikel is exclusief voor abonnees