Home Een groot hart voor de werkman

Een groot hart voor de werkman

  • Gepubliceerd op: 5 juli 2011
  • Laatste update 04 aug 2020
  • Auteur:
    Paul van der Steen
Een groot hart voor de werkman

Zelfs de sociaal-democraten spraken met waardering over de katholieke politicus Piet Aalberse. Geen wonder, want hij schreef in de eerste helft van de twintigste eeuw een recordaantal sociale wetten op zijn naam. Bakkerszoon Aalberse legde de fundering voor de Nederlandse verzorgingsstaat.

Voorjaar 1919. Met onverholen trots schreef de katholieke minister van Arbeid Piet Aalberse in zijn dagboek over de Arbeidswet die hij nog voor 1 mei bij de Tweede Kamer had ingediend. ‘Een krachtig agitatiemiddel was zoo den rooden broeders uit handen geslagen! Ik ben met deze wet zoover gegaan als mij mogelijk was: achturendag, vrije zaterdagmiddag en 45-urige werkweek voor fabrieken en werkplaatsen en voor kantoren; overal elders tienurendag, met mogelijkheid om bij algemeene maatregel van bestuur tot acht uur over te gaan. Wordt dit zoo aangenomen, dan zal onze Arbeidswet de beste van Europa zijn. Mijn socialistische ambtgenoot van Arbeid in Denemarken is niet verder gegaan dan de achturendag in continubedrijven!’

Aalberse had zijn hoofd koel gehouden toen Troelstra in november 1918 opriep tot revolutie. ‘Verzuimt het ogenblik niet, grijpt de macht die u in de schoot geworpen wordt,’ had de leider van de sociaal-democraten geroepen. Veel ministers bleken bereid die macht ook echt bij de arbeider in de schoot te werpen. Aalberse verbaasde zich over de slapte en nervositeit van sommige collega’s. Hijzelf verzette zich tegen alles wat uitgelegd kon worden als concessie en daardoor als teken van zwakheid.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Piet Aalberse wordt vereeuwigd door beeldhouwer Cephas Stauthamer

Maar na het overwaaien van de revolutiedreiging profiteerde juist Aalberse van de plotselinge toegeeflijkheid. Behalve de Arbeidswet kon hij uiteindelijk een hele reeks wetten op zijn naam schrijven, waaronder de Invaliditeitswet, de Wet tot regeling van de vrijwillige ouderdomsverzekering, de Wet op het Staatstoezicht der Volksgezondheid, de Landbouwongevallenwet en de Arbeidsgeschillenwet. Welvaart van wieg tot graf was daarmee voor de gewone burgers nog niet gegarandeerd, maar Aalberse had wel een begin gemaakt.

Minister voor het leven

Al een jaar na zijn benoeming tot bewindsman, toen veel wetgeving nog in de pijplijn zat, keek Aalberse tevreden terug. ‘Ik heb in ’t eerste jaar meer tot stand gebracht dan men gewoonlijk in het derde of zelfs het vierde jaar bereikt!’ Toen kabinetsleider Ruys de Beerenbrouck in 1918 het programma van zijn minister van Arbeid meedeelde, had de Tweede Kamer voor de zekerheid gevraagd of dit voornemens voor vier of voor veertig jaar waren. De Savornin Lohman, voorman van de Christelijk-Historische Unie, sneerde dat Aalberse deed alsof hij minister voor het leven was geworden.

Aalberse benadrukte graag dat de meeste van zijn plannen dateerden van voor Troelstra’s revolutiepoging. De socialistische mislukking plaveide voor hem de weg naar succes. Het beangstigde Aalberse weleens dat hij zo de wind mee had. ‘Zelfs de Sociaal-Democraten spreken met waardering over mijn werkplan en persoon. De toon is zóó gunstig, dat ik me eigenlijk ongerust maak: wat zal ik later tegenvallen!’ Soms vergeleek hij zich met zijn voorganger Syb Talma, lid van de Anti-Revolutionaire Partij en van huis uit predikant, die tijdens zijn ministerschap een beginnetje had gemaakt met sociale zekerheid. Die bewindsman kreeg in het parlement en daarbuiten veel meer tegenstand.

Aalberse werd in 1871 geboren als de derde zoon van een succesvolle Leidse banketbakker. Hij kreeg zijn middelbareschoolopleiding aan het befaamde jezuïeteninternaat van Katwijk. Aanvankelijk zette hij zijn zinnen op een studie geschiedenis, maar hij slaagde niet voor zijn kandidaatsexamen, mogelijk vanwege zijn vele nevenactiviteiten. Hij schakelde over naar rechten. Dat ging hem beter af.

Zijn literaire kant leed daar niet onder: het wemelde van de katholieke periodieken, die zijn verhalen, gedichten en artikelen graag plaatsten. Vanaf 1902 tot vlak voor zijn sterven zou hij een dagboek bijhouden, dat niet alleen de grote gebeurtenissen in zijn leven boekstaafde, maar waaraan hij ook zijn emoties en twijfels toevertrouwde.

Aalberse was de eerste katholieke bestuurder in Leiden sinds de Reformatie

Na zijn studie en promotie werkte Aalberse met redelijk succes als advocaat en procureur. Maar zijn hart lag elders: de politiek en het sociale leven van de katholieken trokken hem meer. De jonge jurist werd geïnspireerd door de uit 1891 daterende encycliek Rerum Novarum, waarin de paus de contouren van een katholieke sociale leer neerzette. Aalberse besloot zich in te zetten voor een goed huwelijk tussen arbeid en kapitaal.

In 1901 maakte Aalberse zijn entree in de gemeenteraad van Leiden. In 1901 werd hij er wethouder; daarmee was hij de eerste katholieke bestuurder in de lakenstad sinds de Reformatie. Zijn portefeuille was nog unieker: sociale aangelegenheden. Aalberse was de eerste wethouder in Nederland die dat vakgebied toebedeeld kreeg.

Den Haag lokte al. Bij een eerste poging om verkozen te worden, legde hij het af tegen een socialistische kandidaat. In 1903 kreeg hij alsnog zijn kans, toen door de dood van Herman Schaepman, de priester die voorop was gegaan tijdens de katholieke emancipatie, de zetel van het district Almelo vrijkwam. Aalberse gold als belofte voor de toekomst.

Als nieuw Tweede Kamerlid maakte hij het begin van partijvorming in zijn eigen kring mee. Zelf was hij aanvankelijk geen groot voorstander van de Algemeene Bond van Roomsch-Katholieke Kiesvereenigingen in Nederland en de daaruit voortkomende Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP). Daarvoor achtte hij de verdeeldheid in de gelederen te groot. Onder de katholieken waren tal van politieke overtuigingen te vinden, van progressieve tot uiterst conservatieve. Aalberse werd gerekend tot het meer vooruitstrevende kamp.

De breedte van de RKSP zou Aalberse in zijn latere jaren als politiek voorman parten gaan spelen, maar in de eerste jaren werd hij steeds enthousiaster voor de partij. Waar de liberalen en de sociaal-democraten uit waren op bevoorrechting van één klasse, konden christelijke partijen alle standen onder één dak verenigen. Een bijkomend voordeel was volgens Aalberse dat de gevreesde automatische vereenzelviging van de RKSP met Rome meeviel.

Trots op audiëntie

Toch speelden onder niet-katholieken de angstvisioenen van een paapse heerschappij weer op toen de Limburgse edelman Charles Ruys de Beerenbrouck in 1918 de eerste katholieke minister-president van Nederland werd. Aalberse kende Ruys de Beerenbrouck uit zijn Leidse studententijd. Daar hadden ze moeite met het bestaande verenigingsleven, bijvoorbeeld met de kniebuigingen die aspirant-leden bij hun inauguratie voor het corpsvaandel moesten maken. Een katholiek knielde immers alleen voor God.

Aalberse nam het initiatief voor een katholieke studentenvereniging, Sanctus Augustinus. Ruys de Beerenbrouck werd preses. Hij was de zoon van een oud-minister, en bovendien van adel. Aalberse vond de voorzitter toen ‘een uitstekende kerel, met wie ik het goed zal kunnen vinden; jammer dat hij niet wat gemakkelijker spreekt, doch dat zal hij wel aanleren.’

Een kwarteeuw later had hij zijn bedenkingen: de nieuwe premier was nog een veertiger, geen man met buitengewone capaciteiten, en hij kon bovendien nogal heerszuchtig zijn. Het ministerschap vond hij voor zichzelf een prachtambt, maar, zo twijfelde hij in zijn dagboek, ‘in dezen tijd? En tegenover dezen Kamer?’

Bij het nieuwe ambt hoorden ook audiënties bij de vorstin. De banketbakkerszoon Aalberse was apetrots: ‘Zoo zat ik in een plechtigen leunstoel, op het Loo. En de gedachte schoot me door het hoofd: dat hadden mijn goede vader en moeder nog eens moeten beleven; ze hebben zooveel opgeofferd om ons te laten studeeren.’ Koningin Wilhelmina zag in Aalberse de juiste man op het juiste moment op de juiste plaats. Hij adoreerde het staatshoofd op sommige momenten als een verliefde schooljongen: elk lachje en handje kregen een plekje in zijn dagboek.

Wilhelmina raadde Aalberse een flink lang verblijf in Zuid-Frankrijk aan. Aalberse kon alleen maar denken: waar moet ik dat van doen?

Aalberse bracht flinke offers voor de uitoefening van zijn ambt. In 1916 had hij de Kamer verruild voor een hoogleraarschap op de TU Delft (staatshuishoudkunde, handelsrecht en arbeidsrecht) en dat verdiende een stuk beter dan minister. Zijn vaste lasten waren op de oude baan ingesteld. In 1923 maakte hij zijn persoonlijke financiële balans op: zijn vermogen bedroeg iets meer dan 8000 gulden. Acht jaar eerder was dat nog ruim 45.000 gulden. ‘Ik ben leelijk achteruitgeboerd! ’t Is wel een voordeelig ambt, minister in Nederland!’

Het ministerschap putte Aalberse ook fysiek uit. Hij leed aan vermoeidheid. Aan het einde van de rit was zijn donkere baard spierwit geworden. De koningin zag het gebeuren en liet nagaan hoeveel vakantie de katholieke politicus had opgenomen. Hij bleek er het minste van alle ministers tussenuit te zijn gegaan. Wilhelmina raadde Aalberse een flink lang verblijf in Zuid-Frankrijk aan. Aalberse kon alleen maar denken: waar moet ik dat van doen?

Maar al het werk loonde, mede dankzij de tijdgeest. Een paar keer leek hij over te moeten stappen van het ministerie van Arbeid naar Financiën. Aalberse had er geen trek in. Hij zou afscheid moeten nemen van een departement dat zijn hart had en zich enorm moeten inwerken in een vakgebied waarin hij veel minder thuis was. Hij had bovendien nog heel veel wetgeving op stapel staan. De arbeiders zouden kunnen gaan denken dat de man van de achturendag werd weggepromoveerd, dat hij zijn karwei niet mocht afmaken.

Grotere portefeuille

In het tweede kabinet-Ruys de Beerenbrouck (1922-1925) kreeg Aalberse een uitgebreidere portefeuille. Behalve van Arbeid was hij nu ook minister van Handel en Nijverheid. Bij ondernemers en conservatieven was de toegeeflijkheid van eind 1918 grotendeels verdwenen. Veel arbeiders daarentegen hunkerden naar verdere hervormingen. Begin 1922 klaagde Aalberse dat hij het eigenlijk nooit goed kon doen. ‘Het einde van ’t lied zal zijn, dat ik na me vier jaren lang halfdood gewerkt te hebben van ’t toneel verdwijn, hartgrondig verfoeid, zoowel door de werkgevers – wien ik te “rood” ben – als door de arbeiders – die mij te “conservatief” zullen vinden.’

Van dat verdwijnen kwam het niet. Maar de weerstand groeide, ook binnen het kabinet. Als Aalberse er uit fatsoen voor pleitte de werkloosheidsuitkeringen op een redelijk peil te houden, verweten sommige collega’s hem het gebruik van ‘angstargumenten’. Aan de ministers van Financiën als jonkheer Dirk de Geer en vooral Hendrik Colijn had Aalberse geduchte tegenstanders. Als ze zijn plannen inhoudelijk al zagen zitten, dan vonden ze die in elk geval erg kostbaar in een tijd waarin de economie haperde. Toch behoorde Aalberse opnieuw tot de betere ministers. Hij bokste nog aardig wat voor elkaar, maar was niet langer de socialewetgevingsmachine van zijn eerste ambtstermijn.

Een paar voornemens wist Aalberse helemaal niet te realiseren. Zijn Ziektewet en ontwerp voor een ziekenfondswet kwamen niet in behandeling. Als Tweede Kamerlid had de minister al eens een rijkskinderfonds voorgesteld, waarin verplicht een deel van het arbeidsloon door de werkgever moest worden gestort. Als bewindsman liet Aalberse zijn departement sleutelen aan een wetsontwerp, maar het kwam nooit naar buiten bij gebrek aan draagvlak. Pas in 1941 zou de Duitse bezetter de kinderbijslag invoeren.

Na zijn aftreden als minister in 1925 combineerde Aalberse journalistiek werk met het Tweede Kamerlidmaatschap. Als secretaris van de katholieke fractie fungeerde hij als de rechterhand van de fractievoorzitter, de priester Nolens. Na diens overlijden in 1931 kwam alleen Aalberse in aanmerking als zijn opvolger.

Als fractievoorzitter van de grootste partij in de Tweede Kamer wist hij slechts moeizaam tegenwicht te bieden aan dé krachtige persoonlijkheid van dat moment, Colijn. Dat een gereformeerde politicus met een veel kleinere fractie achter zich de katholieke leider zo vaak de baas kon zijn, had veel te maken met de middenpositie van de RKSP. Aalberse wilde voor alles de eenheid in katholieke kring bewaren. Hij was doodsbang om aanhang aan de socialisten en nationaal-socialisten te verspelen. Hij gruwde van de bikkelharde omgangsvormen van Colijn.

Toch stemde Aalberse in met een merendeel van het gevoerde beleid en bleef hij net als Colijn lang geharnast tegenstander van devaluatie van de gulden. Toen hij in de zomer van 1935 uiteindelijk een kabinet-Colijn ten val bracht, moest hij beginnen aan een bij voorbaat tot mislukken gedoemde formatie. Daarna was zijn gezag ook in eigen kring ondergraven. Na het overlijden van Ruys de Beerenbrouck, nog geen jaar later, volgde Aalberse zijn oude studievriend op als voorzitter van de Tweede Kamer.

Geen premier

In 1937 vroeg hij zich nog even af wat hij zou doen als het premierschap op zijn weg zou komen. Maar hij concludeerde: ‘Hoe eervol het ook zijn zou, ernaar verlangen kan ik niet.’ Het opvolgen van Colijn, met zijn liberale beginselen en goede liberale pers, leek hem als katholiek lastig en uit te draaien op verguizing.

Het kwam er niet van. Nog hetzelfde jaar werd Aalberse lid van de Raad van State, ook omdat dit beter betaalde dan Kamerpreses. De gewezen politicus kon het geld goed gebruiken. Malaise bij de periodieken waarbij hij was betrokken had zijn financiële situatie nog moeizamer gemaakt.

Aalberse bezoekt een fietsententoonstelling in de RAI in Amsterdam

De snel verslechterende internationale situatie ontging Aalberse niet. Hij verdiepte zich meer dan daarvoor in de buitenlandse politiek. Toen de Tweede Wereldoorlog begin september 1939 een feit was, somberde Aalberse in zijn dagboek: ‘Lies en ik werden in 1871 geboren, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog. Wij maakten den wereldoorlog 1914-1918 mee. Zou nu onze sterfdag liggen binnen dezen nieuwe wereldbrand?’

Aalberse en zijn echtgenote overleefden de oorlog. De katholieke voorman Carl Romme vroeg hem daarna op te treden als formateur, omdat hij zichzelf een te uitgesproken partijpolitiek profiel vond hebben. De veteraan Aalberse maakte direct duidelijk dat daar geen sprake van kon zijn. Los van de vraag of hij het op zijn leeftijd fysiek nog aan zou kunnen, schreeuwde de tijdgeest om alles behalve ‘een ouden man’. Het nieuwe roomse kopstuk Louis Beel zag dat in, maar ook hij bewonderde de bejaarde partijman. ‘Ware prof. Aalberse 10 jaar jonger geweest, dan zou hij ongetwijfeld de aangewezene zijn geweest.’

Toen de premier het programma van zijn minister van Arbeid meedeelde, vroeg de Tweede Kamer of dit voor vier of voor veertig jaar was

Aalberse benijdde een nieuw kabinet niet. Het stond voor de bijna onmogelijke taak een gehavend en uitgeput land vlot te trekken. Tegelijkertijd was er iets van jaloezie. ‘Thans zal een samenwerking met de Partij van den Arbeid aan een groote meerderheid der katholieken geen aanstoot geven,’ schreef Aalberse in 1946, ‘terwijl ik in 1933 en 1935 door een samengaan met de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij zonder twijfel de Katholieke Staatspartij uit elkaar geslagen had. Dat was toen de zwakheid van mijn positie tegenover Colijn, die daar zoowel in 1933 als vooral in 1935 misbruik van maakte.’

Zijn allerlaatste dagboekaantekening, van eind november 1947, sluit Aalberse, dan al gepensioneerd als lid van de Raad van State, af met klachten over een van de lichamelijke ongemakken van de oude dag: zijn teruglopend gezichtsvermogen. In juni 1948 werd hij ziek. Een maand later overleed de politicus met een groot hart voor de werkman.

Indrukken van tijdgenoten en zijn eigen dagboeken laten vooral een aardige en diepgelovige man zien met liefde voor zijn vrouw, zijn gezin (zeven dochters en een zoon, de later KVP-voorzitter Piet Aalberse junior), zijn vrienden en zelfs voor hem onbekende mensen. Om het tot leider van een kabinet te schoppen was hij misschien wel te vriendelijk en eigenlijk ook te weinig generalist. Zelfs als fractievoorzitter die alle beleidsterreinen moest overzien toonde hij zich het meest betrokken als het ging om zijn specialiteit: de sociale politiek.

MEER WETEN

Boeken

De katholieke politicus Piet Aalberse schreef bijna een halve eeuw op wat hij meemaakte. Veel daarvan is te lezen in de selectie van J.P. de Valk en A.C.M. Kappelhof, Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902-1947 (2006). De volledige dagboeken zijn te vinden op www.inghist.nl.

Het vierdelige Zoeken naar zekerheid. Risico’s, preventie, verzekeringen en andere zekerheidsregelingen in Nederland, 1500-2000 (2001) van Jacques van Gerwen en Marco H.D. van Leeuwen biedt een overzicht van de geschiedenis van de sociale zekerheid. Ook interessant is Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940 (1979) van Piet de Rooy.

J.A. Bornewassers Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band I. Herkomst en groei (tot 1963) (1995) draait eigenlijk om de KVP, maar beschrijft ook de laatste decennia van haar voorganger, de RKSP.

Veel informatie over Aalberse is te vinden in biografieën van collega-politici, zoals Charles Ruys de Beerenbrouck. Edelman-staatsman 1873-1936 (2000) van M.J.L.A. Stassen; Schipper naast God. Hendrik Colijn 1869-1944 (1998) van Herman Langeveld; Jonkheer D.J. de Geer. De teloorgang van een minister-president (2007) van Henk van Osch en Politicus uit hartstocht. Biografie van Pieter Jelles Troelstra (2010) van Piet Hagen. En zoals Wilhelmina ook figureert in de dagboeken van Aalberse, zo komt deze zelf ook regelmatig voor in Cees Fasseurs tweedelige biografie over de koningin.

Websites

Korte biografieën van Aalberse zijn te vinden op: www.inghist.nl, www.iisg.nl en www.parlement.com.