Handelsbetrekkingen tussen Nederland en Ghana ontstonden al in de Gouden Eeuw en worden dit jaar feestelijk gevierd. Want in het pre-koloniale tijdperk werd gehandeld en bedrogen op voet van gelijkheid.
De Afrikanen mengden zand door het stofgoud of koper door de goudklompjes. De Hollanders verdunden de jenever met water en leverden geweren met inferieure snaphanen.
Eeuwenlang hebben Afrikanen en Hollanders in West-Afrika met elkaar gehandeld en elkaar over en weer bedrogen. Maar wel op voet van gelijkheid.
Want de macht van de Hollanders strekte niet verder dan het bereik van hun kanonskogels. En die kanonnen, geplaatst op grote en kleine forten langs de kust van het huidige Ghana, waren vooral gekeerd naar zee. Ze dienden om Europese concurrenten af te schrikken, al werden ze ook wel eens landinwaarts gericht om een conflict met de Afrikaanse buren te beslechten. Om een versterkte handelspost te mogen bouwen, betaalden de Hollanders een jaarlijkse pachtsom, bekend als ‘kostgeld’, aan de lokale vorsten.
De Nederlanders droegen de gebieden aan de Guineese kust in 1872 over aan de Britten. Juist aan de vooravond van de ‘Scramble for Africa’ tussen Engeland, Duitsland en Frankrijk trok Nederland zich terug uit een gebied waar het al begin zeventiende eeuw voet aan de grond had gekregen. Dankzij de missie in 1701 van een gezant van de West-Indische Compagnie (WIC), Jacob van Neyendael, naar Kumasi, de hoofdstad van het Ashanti-rijk en net in opkomst als machtig koninkrijk in het binnenland, kunnen Nederland en Ghana dit jaar 300 jaar onderlinge betrekkingen vieren.
Maar eigenlijk waren de eerste handelscontacten al een eeuw eerder gelegd, met de veel bescheidener kuststaatjes in de Bocht van Guinea. Schipper Barent Ericksz uit Medemblik keerde in 1594 rijk beladen met goud, ivoor en peper terug in Nederland. Dat was het startsein voor een goldrush. Binnen enkele tientallen jaren wisten Hollanders en Zeeuwen de Portugezen, die tot dan toe een handelsmonopolie bezaten in West-Afrika, naar het tweede plan te verwijzen.
De komst van de Hollanders bood de kuststaten nieuwe mogelijkheden. Door de concurrentie tussen Europese naties konden ze aan prijs- en kwaliteitsvergelijking doen en alternatieve handelskanalen aanboren. En zo reisden in 1611 twee ambassadeurs van de koning van Sabu naar Holland om te pleiten voor de versterking van de Hollandse handelspost tot een fort, als bescherming tegen de Portugezen. De Staten-Generaal, in oorlog met Spanje en Portugal, gingen op dat verzoek in. Kapitein Calantius bouwde een fort in Mori, dat tot op de dag van vandaag bekend staat als Fort Nassau. Sabu had belang bij een Hollands fort, omdat het zich moest verdedigen tegen aanvallen van de Fetu en de Fanti, die een bondgenootschap hadden gesloten met de Portugezen.
Zo werd een patroon gelegd dat tot in de negentiende eeuw zou voortbestaan. Afrikaanse vorsten betwistten elkaar de toegang tot Europese machtsmiddelen zoals geweren en kruit, en prestigegoederen als textiel, tabak, alcohol, galanterieën en de nieuwste technische snufjes. Op hun beurt probeerden de Europeanen exclusieve handelsrechten te verwerven. Maar voor de aanvoer van de begeerde handelswaar, eerst goud en ivoor, later ook slaven, bleven ze afhankelijk van lokale tussenpersonen. Zodoende kregen deze ‘makelaers’ veel macht en invloed en vormden ze de kiem van een West-Afrikaanse handelsbourgeoisie.
Ashanti-prinsjes
Na de beëindiging van het Twaalfjarig Bestand in 1621 fuseerden de kleine handelscompagnieën onder druk van de Staten-Generaal tot de West-Indische Compagnie, die zich aanvankelijk vooral richtte op de kaapvaart tegen Spaanse en Portugese schepen. Een grote WIC-macht van soldaten en zeelieden, gesteund door een legertje Sabu-strijders, veroverde in 1637 het Portugese kasteel Sao Jorge da Mina. Tot 1872 zou St. George d’Elmina het Nederlandse hoofdkwartier blijven in West-Afrika. Nu is het een onooglijk vissersdorp met nog steeds een imposant kasteel, wat vervallen koopmanshuizen en een ‘Dutch Cemetary’, waar Hollandse kooplieden, aangespoelde Europeanen en plaatselijke notabelen vredig rusten onder enorme kapokbomen. Maar in de zeventiende en achttiende eeuw was Elmina een rijk en kosmopolitisch handelscentrum.
Temidden van jaloerse buurstaten kon Elmina zijn zelfstandigheid bewaren dankzij het bondgenootschap met de Hollanders. Ter bezegeling van een verdrag gaven de vorsten volgens lokale gewoonte vaak een familielid als onderpand. Nog in de negentiende eeuw gaf de koning van Ashanti in 1837 zijn zoontje en zijn neef mee aan generaal-majoor Jan Verveer, die namens Koning Willem I een contract kwam sluiten voor de werving van Afrikaanse soldaten voor het Nederlands Oost-Indisch Leger. Kwasi Boakye en Kwame Poku zijn inmiddels beroemdheden geworden in de Nederlandse literatuur, dankzij de verschijning van Arthur Japins boek De zwarte met het witte hart, waarin de levensloop van de twee Ashanti prinsjes in romanvorm is vastgelegd.
Het jaar 1700 bracht een ommekeer in de binnenlandse Afrikaanse machtsverhoudingen, met grote gevolgen voor de handel. Ashanti, het koninkrijk in opkomst, versloeg het koninkrijk Denkyira, een van de belangrijkste goudleveranciers. Slaven werden in steeds grotere aantallen aangeboden, terwijl de goudmarkt terugliep. Tot dan toe handelde de WIC vooral in goud. Ook al omdat ze wapens hadden geleverd aan Denkyira moesten de Hollanders nu op goede voet zien te komen met Ashanti. Zo kwam het dat commies David van Neyendael in 1701 naar Kumasi afreisde met twee vergulde spiegels, een pluimhelm, de laatste haute couture en verguld leder als geschenken én het voorstel aan koning Osei Tutu om de prijsopdrijvende staatjes tussen kust en binnenland te omzeilen en rechtstreeks zaken te doen. Na verblijf van een jaar keerde Van Neyendael op 12 oktober 1702 doodziek terug in Elmina. Hij stierf acht dagen later, zonder zijn verslag te kunnen schrijven van deze eerste Europese missie naar Ashanti.
De WIC werd de favoriete bondgenoot van Ashanti en Elmina een belangrijke in- en uitvoerhaven voor het koninkrijk, maar de handel keerde niet terug op het oude niveau. De nieuwe directeur-generaal, Willem de la Palma, was een warm pleitbezorger van de slavenhandel. Zich ervan bewust dat de slavenhandel een ontwrichtende werking had op andere vormen van handel, had de WIC tot dusver de handel verdeeld. Aan de Goudkust werd vooral in goud gehandeld, terwijl de meeste slaven werden betrokken van de Slavenkust (het latere Dahomey, de tegenwoordige staat Benin). Maar na 1700 werden slaven ook van de Goudkust betrokken, hoewel goud het belangrijkste exportproduct bleef. Desondanks verloren de Hollanders hun dominante handelspositie in West-Afrika aan de Engelsen, die al langer geweren tegen slaven ruilden en samenwerkten met de federatie van Fanti-staatjes langs de kust.
Honderd jaar later raakten de Nederlandse belangen aan de Goudkust definitief in de versukkeling. Eerst liep de slavenhandel sterk terug door de crisis in de Surinaamse plantage-economie, daarna werd de handelspost afgesneden van het moederland tijdens de Franse bezetting. Alleen dankzij leningen van plaatselijke mulattohandelaren hield het kleine groepje Hollanders het hoofd boven water. Na het verbod op de slavenhandel in 1817 overwoog Nederland de Goudkust te ‘abandoneren’, maar uiteindelijk werd nog een vergeefse poging ondernomen om deze Afrikaanse bezittingen profijtelijk te maken met plantagelandbouw. De enige nieuwe activiteit in de negentiende eeuw was de werving van Afrikaanse soldaten voor het Oost-Indisch leger; de meeste rekruten waren slaven die hun vrijheid kochten met een langdurig dienstverband in Indië.
Represaillebombardement
Een gebiedsruil met de Engelsen in 1868 luidde het einde in van de Hollandse aanwezigheid. Beide landen wilden hun verspreide stukjes grondgebied rendabel te maken door aaneengesloten gebieden te vormen, waar smokkel was te bestrijden en invoerrechten en belasting konden worden geheven. Maar in de ogen van de Afrikanen waren de Europeanen slechts huurders van deze gebiedjes met grootse namen als Hollandsch Accra en Engelsch Kommenda. Hoe konden zij ruilen wat niet van hen was? Er ontstond oproer in Engelsch Kommenda. Een Nederlandse strafexpeditie trok uit ter ’tuchtiging’ van de inwoners die zich met hand en tand verzetten tegen de overdracht aan Nederland.
Het was de laatste vaderlandse stuiptrekking in deze streken. De nieuw aangetreden minister van Koloniën De Waal pleitte nog datzelfde jaar ervoor het koloniaal beleid te concentreren op Java en Sumatra en ‘lastposten’ als de bezittingen in West-Afrika af te stoten. ‘Uit pligt der menschelijkheid en het belang der beschaving’, maar toch vooral omdat er geen handelsbelangen meer waren.
Er restte nu nog één probleem: Londen wilde de Nederlandse bezittingen wel overnemen, maar er niets voor betalen en dat zinde de Eerste Kamer niet. Om de pil te vergulden werden drie voorstellen aan elkaar gekoppeld: de afstand van de Kust van Guinea, het recht om in Brits Indië contractarbeiders (‘koelies’) voor Suriname te werven, en een hernieuwde versie van het Sumatra-traktaat, waarmee Nederland de vrije hand kreeg in Atjeh terwijl Engelse handelaren gevrijwaard bleven van hoge douaneheffingen op het eiland Siak bij Sumatra. Zo kon in Nederland de indruk worden gewekt dat het toch compensatie kreeg. Uiteindelijk betaalde Engeland slechts voor de gebouwen en de inventaris, zegge en schrijve een bedrag van fl. 46.939,62.
Elmina betaalde de echte prijs. Na het vertrek van de Hollanders zou het alleen komen te staan tegenover de vijandige Fanti-buren. Dat liet Den Haag volledig koud. Eerst zonden de notabelen van Elmina een boodschap van trouw naar koning Willem III. Daarop kreeg commissaris Nagtglas in Elmina opdracht hen te wijzen ‘op het onbetamelijke van hun gedrag’. Vervolgens stuurden zij een afgezant naar Nederland om hun zaak te bepleiten: hij werd niet eens ontvangen. Ook de koning van Ashanti tekende bezwaar aan tegen de overdracht van Elmina. De Hollanders hadden immers altijd een ‘kostbrief’ voor het kasteel in Elmina betaald en daarmee zijn soevereiniteit over Elmina erkend. Hoe konden ze iets overdragen waar ze geen eigendomsrechten over hadden?
Bijna waren de Hollanders nog als een dief in de nacht van de Goudkust weggeslopen. Uit vrees voor oproer wilde de laatste commissaris Ferguson in het holst van de nacht per schip uit Elmina vertrekken. Tegelijkertijd zouden de forten dan worden overgenomen door Engelse militairen, gestoken in Nederlandse uniformen. Maar dat plan was Den Haag toch al te bar. Op 5 april 1872 verliep de overdracht zonder incidenten. Het échte slotakkoord volgde later dat jaar. Tussen Ashanti en de Engelsgezinde Fanti-federatie brak nu de langverwachte oorlog uit. Elmina koos als vanouds partij voor Ashanti. Vanuit het kasteel voerden de Engelsen een represaillebombardement uit. Het oude Elmina op de landtong voor Kasteel St. George werd geheel weggevaagd.
Toch is Ghana anno 2001 graag bereid om mee te doen aan het feestgedruis rond de viering van de driehonderdjarige betrekkingen. Weliswaar kunnen alle betrokkenen zich met terugwerkende kracht schamen voor de slavenhandel, maar in het geheugen van de Elminezen en de Ashanti is vooral blijven hangen dat in de pre-koloniale tijd werd onderhandeld op voet van gelijkheid. In een land waar het regeringsbeleid nu tot in detail wordt voorgeschreven door Wereldbank en donorlanden is dat reden genoeg voor een nostalgische terugblik op de goede oude tijd.
Ineke van Kessel is historicus en medewerker van het Afrika Studiecentrum.
KOP Een vorstelijk hoofd in een Leidse preparaatpot
‘Hoofd van Bonsoe, Koning van Hanta’, staat op de preparaatpot in het Anatomisch Museum van de Leidse Universiteit. Een ongebruikelijke trofee van een van Nederlands laatste militaire expedities in West-Afrika: de strafexpeditie van 1838 tegen koning Bonsoe van Ahanta, een gebied ten westen van Elmina.
Het afhakken van de hoofden van verslagen vijanden was in West-Afrika een wijdverbreide gewoonte. De Ashanti gingen er prat op dat de schedel van de Britse gouverneur sir Charles McCarthy aan een van hun oorlogsdrums bungelde. In het geval van de Hanta vorst hebben de Nederlanders kennelijk een Afrikaanse gewoonte overgenomen, al kreeg de oorlogstrofee wel een andere bestemming: het hoofd van Bonsu eindigde niet als ornament aan een koninklijke trommel, maar als onderdeel van een wetenschappelijke collectie.
De affaire begon met een routinekwestie. Bonsoe had beslag laten leggen op een vracht kruit die door een Amsterdamse handelaar werd geleverd aan het naburig koninkrijk Wassa. Ook na een reeks onderhandelingen bleef de kwestie onbeslist. Daarop stuurde de waarnemend gouverneur in Elmina, Tonneboeyer, een missie naar Ahanta, maar zijn twee afgezanten kwamen daar bij een schietpartij om het leven. Tonneboeyer ging vervolgens zelf met tweehonderd man uit Elmina op weg om Bonsoe te arresteren, ondanks waarschuwingen dat zo=n legertje niet opgewassen zou zijn tegen de overmacht. De onbezonnen wraakexpeditie tegen Ahanta liep in een hinderlaag, waar 45 man sneuvelden, onder wie de waarnemend gouverneur.
Daarop besloot Den Haag tot het uitzenden van een militaire strafexpeditie, die met Elminese hulptroepen optrok naar Ahanta. Hoewel zowel de Nederlanders als de Elminezen handenwrijvend ten strijde trokken, kwam het niet tot gevechten. Bonsoe, die vanwege zijn wreedheden weinig populair was bij zijn eigen volk, werd door zijn eigen onderdanen aan de Nederlanders uitgeleverd.
De bejaarde vorst werd door een inderhaast bijeengeroepen krijgsraad ter dood veroordeeld. Hij nam dat echter niet serieus, en dacht de zaak te kunnen afkopen met enkele kalebassen stofgoud. Niettemin werd hij op 27 juli 1838 opgehangen op de plek waar de twee Nederlandse afgezanten eerder waren doodgeschoten. Vervolgens sneed de legerarts het hoofd van de vorst af, ‘dat in het belang van de wetenschap op sterk water werd gezet, opdat ook anderen er kennis van kunnen nemen’. Maar tegenwoordig is het Anatomisch Museum in Leiden enigszins verlegen met deze aanwinst. Bezoek aan Koning Bonsoe is niet langer welkom.
Dit artikel is exclusief voor abonnees