Nederland speelt al eeuwen een vooraanstaande rol op het gebied van watermanagement. Toch wisten we ons geen raad met onze rivieren en kwamen veel oplossingen uit het buitenland. ‘We moesten leren van onze eigen fouten,’ aldus Wilfried ten Brinke in zijn boek Land in zee. De watergeschiedenis van Nederland.
Onze eerste waterwerken danken wij aan een Germaanse stam, de Cananefaten. Zij leefden op hoge terpen langs de kust en maakten met uitgeholde boomstammen de eerste ‘duikertjes’: holle buizen door een dam om de afwatering van het daarachter liggende land te regelen. EN waarschijnlijk leverde het graafwerk van de Romeinse bevelhebber Drusus ons de verbinding van de Rijn met de IJssel op.
Onze grootschalige waterwerken waren er niet gekomen zonder de hulp van weer andere buitenlanders: de Engelsen. De stoommachine maakte het baggeren van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg mogelijk. De Duitsers waren weer veel beter in het ‘beteugelen’ van de rivieren. ‘Maar je proeft in de literatuur over die tijd dat wij hun kennis over de Rijn niet zomaar wilden overnemen,’ vertelt Wilfried ten Brinke, fysisch geograaf bij Rijkswaterstaat. ‘Duitse oplossingen pasten niet bij Nederlandse problemen, terwijl het gewoon over dezelfde rivier ging.’
Natuurlijk kwamen de Nederlanders zelf ook met oplossingen, al waren die meestal bedoeld voor zelfgecreëerde problemen. ‘De veenwinning droeg bij aan de Gouden Eeuw, maar zorgde ook voor gedaald land dat om bescherming vroeg,’ aldus Ten Brinke. ‘De dijken die we vervolgens bouwden werden na iedere overstroming opgehoogd. Dat betekende minder overstromingen, maar als de dijk een keer doorbrak was de ramp des te groter. Men zocht telkens oplossingen voor de problemen van het moment. Onze watergeschiedenis is duizend jaar kortetermijndenken.’
Momenteel wordt in het Nederlandse beleid rekening gehouden met de verwachte zeespiegelstijging binnen tweehonderd jaar. ‘We hebben de strengste veiligheidsnormen ter wereld. Maar dat is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Het is de vraag of er tot de oprichting van Rijkswaterstaat in 1798 überhaupt gesproken kan worden van waterschappen zoals wij ze nu kennen.’
Tijdens de Middeleeuwen werd de bescherming tegen het water op dorpsniveau geregeld. Dijken werden ‘verhoefslaagd’: iedere boer verzorgde het stukje dijk achter zijn land. Ten Brinke: ‘Dat onderhoud was best zwaar, de dijken waren hoog en al het materiaal moest met de kruiwagen worden aangevoerd. Omdat de boeren het er een beetje bij deden, reed eens per jaar de schouw in. De notabelen uit het dorp controleerden dan de dijk. Weigerde een boer de weggeslagen grasstukjes snel te vervangen, dan logeerde de hele groep controleurs op zijn kosten in de plaatselijke herberg tot hij dat wel gedaan had. Moest het waterschap de dijk zelf herstellen, dan gold het gezegde “wie niet wil dijken, moet wijken”. De boer moest zijn land verlaten.’
Het kleinschalige bestuur leverde vooral problemen op met de rivieren. Volgens Ten Brinke was het rivieronderhoud een zootje. ‘Omdat de rivieren “vrij” waren, kon iedereen grond aanwinnen waar hij wilde. De buurman zat vervolgens met de wateroverlast. Tijdens de Hoekse en Kabeljauwse Twisten was men zelfs zo druk met vechten en werden de verantwoordelijkheden zo betwist dat bij de stormvloed van 1421 veel dorpen verdronken. De Grote Waard veranderde toen in de Biesbosch. Wie weet, was het gebied zonder die burgeroorlog nooit verdronken en hadden wij nu nog een grote stad bij Dordrecht gehad.’ Pas in de achttiende eeuw werd onder leiding van de Duitser Christiaan Brunings, de eerste directeur van Rijkswaterstaat, een begin gemaakt met de beteugeling van de rivieren.
Toch waren er in de Nederlandse watergeschiedenis ook veel successen, bijvoorbeeld de Zuiderzeewerken van Cornelis Lely en de Deltawerken, gebaseerd op de plannen van Johan van Veen. Ten Brinke meent dat de Nederlanders als geen ander van het verleden geleerd hebben. ‘Nederland behoort tot de top van de baggernaties. Goed georganiseerde bescherming tegen het water is nu ons exportproduct. Alleen in 1953 ging het nog een keer fout. Door de versnippering van de waterschappen waren de dijken toen slecht onderhouden. Veel houten palen, die paraat moeten liggen om bij stormvloeden de doorgangen van wegen door de dijken af te sluiten, waren in de Tweede Wereldoorlog opgestookt als brandhout. We moeten nooit vergeten dat de dreiging van het water blijft bestaan.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees