Home De Vooruitgang

De Vooruitgang

  • Gepubliceerd op: 8 juli 2009
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Marianne Wilschut

De circa 46.000 Nederlanders en Indo-Europeanen die tussen oktober 1945 en mei 1947 werden vastgehouden in republikeinse kampen in Nederlands-Indië, waren geen gijzelaars, maar zaten daar voor hun eigen veiligheid. Deze conclusie van het proefschrift van Mary van Delden druist in tegen het gangbare beeld dat in Nederland over deze periode bestaat.

door Marianne Wilschut

Voor de Nederlanders en Indo-Europeanen uit Nederlands-Indië pakte de bevrijding in 1945 heel anders uit dan ze hadden gedacht. Al spoedig na de overgave van Japan waren de straten in de steden van Java vol met nationalistische jonge Indonesiërs, die niet met rood-wit-blauwe maar met rood-witte vlaggen zwaaiden en elkaar luidkeels met de uitroep ‘Merdeka’ (vrij) begroetten.

Op 17 augustus 1945, twee dagen na de onverwachte capitulatie van Japan, hadden Soekarno en Hatta de republiek Indonesië uitgeroepen. Volgens de gangbare Nederlandse geschiedschrijving zouden chaos, anarchie en geweld de eerste jaren van de republiek overheersen, waarbij Nederlanders als gijzelaar werden gebruikt. Antropologe Mary van Delden vindt dat dat historiografische beeld wel wat genuanceerd kan worden.

‘Zo worden de pemoeda, die na de Japanse capitulatie de republiek verdedigden, in de Nederlandse historiografie weggezet als losgeslagen, gewelddadige jongeren,’ vertelt Van Delden. ‘Tot nu toe is echter nauwelijks beschreven dat de Indonesische jeugd op scholen, verenigingen en militaire, zeevaart- en politionele opleidingen een (semi-) militaire training had gekregen. Deze Japanse opleidingen waren cruciaal voor de Indonesische vrijheidsstrijd.’ Op basis van de opleidingen verenigden de Indonesische jongeren zich na het uitroepen van de republiek in organisaties waaruit later onder meer het leger en de politie zouden ontstaan. Mede door deze mobilisatie van de jeugd kon de Indonesische revolutie zich razendsnel ontwikkelen.

De gebeurtenissen gingen echter te snel en chaos en anarchie dreigden. Op verschillende plekken vielen al slachtoffers onder totoks (Nederlanders), Indo-Europeanen, Chinezen, Ambonezen en Menadonezen. Van Delden: ‘Soekarno wilde voorkomen dat de spanningen op een rassenoorlog uit zouden lopen. Hij en Hatta wilden via diplomatieke weg internationale erkenning krijgen voor de republiek. Vooral de steun van het antikoloniale Amerika was belangrijk. Soekarno zag heel goed in dat ze de steun van de Amerikanen wel konden vergeten als de revolutie escaleerde.’

Dat Soekarno zich bewust was van de kritieke situatie blijkt volgens Van Delden uit de brief die hij op 9 oktober 1945 schreef aan de Britse bevelhebber luitenant-generaal Christison. ‘Hierin vraagt hij zich af of hij de veiligheid van de Europese en Indo-Europese burgers kan garanderen als massahysterie de plaats innam van de ideologie van de vrijheid.’ Vlak na het versturen van die brief, tussen 11 en 19 oktober, werden over heel Java en Madoera (Indo-)Europese mannen en jongens en een paar vrouwen en kinderen van huis opgehaald en ondergebracht in bewaakte kampen. De overgebleven vrouwen en kinderen volgden in november en december 1945.

Zij zaten daar volgens Van Delden voor hun eigen veiligheid. In totaal ging het om ongeveer 46.000 mensen die in drie maanden tijd in 400 kampen werden ondergebracht. Onder deze geïnterneerden bevonden zich ongeveer 4500 personen die al eerder in Japanse kampen hadden gezeten. Deze zogenoemde APWI (Allied Prisoners of War and Internees) vielen onder de zorg van de Britten, die eveneens het Japanse leger van Java moest afvoeren. Zij vroegen de Indonesische regering om samenwerking.

Dit verzoek werd een prestigekwestie voor Soekarno en de zijnen. Speciaal hiervoor werd de POPDA opgericht. Dit onderdeel van het Indonesische leger werkte nauw samen met de Britten en zorgde ervoor dat de evacuatie die in mei 1947 was afgerond, ordentelijk verliep. ‘Bepaald geen eenvoudige klus, maar voor de nieuwe republiek een kans om de wereld te laten zien dat zij niet die ongeorganiseerde extremisten waren waar de Nederlanders hen voor uitmaakten,’ zegt Van Delden.
In deze gehele periode zijn de geïnterneerden volgens Van Delden, in tegenstelling tot wat de Nederlandse regering en kranten beweerden, nooit als gijzelaars gebruikt. ‘Zelfs toen alle geïnterneerden allang op hun bestemming waren, bleef Den Haag het hebben over Nederlandse gijzelaars,’ zegt Van Delden. ‘Nederland hield dit beeld graag in stand om de publieke opinie in Nederland en de rest van de wereld ervoor op te warmen troepen naar Nederlands-Indië te zenden.’

De antropologe vindt het gezien deze propaganda ook niet verwonderlijk dat veel mensen die uit de interneringskampen kwamen zichzelf beschouwden als gijzelaar. ‘Dat ik zeg dat zij juist beschermd werden in die kampen, wil niet zeggen dat ik de situatie waarin deze mensen verkeerden wil bagatelliseren. De oorlog werd voor hen wel verlengd en ze zaten in vaak overvolle kampen.’

Mary van Delden, De republikeinse kampen in Nederlands-Indië, oktober 1945-mei 1947. Orde in de chaos? 596 p. Uitgave in eigen beheer, mail: vandeldenmary@gmail.com, €41,50

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.