Home De VOC mentaliteit

De VOC mentaliteit

  • Gepubliceerd op: 26 januari 2017
  • Laatste update 18 apr 2023
  • Auteur:
    Lodewijk Petram
  • 10 minuten leestijd
De VOC mentaliteit

De slimme Hollandse kooplieden uit de Gouden Eeuw spraken tot de verbeelding van latere generaties. Die hebben vaak geprobeerd hen te evenaren, met wisselend resultaat.

We hadden ooit een minister-president die wilde dat Nederland zich de ‘VOC-mentaliteit’ weer eigen zou maken. Nederlanders moesten meer over de landsgrenzen heen kijken, zo bedoelde hij te zeggen, en kansen grijpen waar die zich voordeden.

Dit was in 2006. Waar Jan Peter Balkenende op een historisch nogal naïeve manier suggereerde dat Nederlanders te veel bezig waren met navelstaarderij, mag zijn opvolger juist graag de ondernemingslust en internationale blik van zijn landgenoten benadrukken. In het buitenland vertelt Mark Rutte steevast dat Nederland het vijfde exportland ter wereld is. En inderdaad: op de ranglijst van de Wereldhandelsorganisatie staan alleen China, de Verenigde Staten, Duitsland en Japan boven Nederland. Volgens Rutte is deze positie voor een belangrijk deel te danken aan onze handelsgeest. ‘Die is ons met de paplepel ingegoten.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hoe verschillend de uitlatingen van Rutte en Balkenende ook zijn, in wezen refereren beide premiers aan hetzelfde. Ze spreken over een mentaliteit van internationaal zakendoen die diep geworteld zit in de Nederlandse geschiedenis. Volgens rasoptimist Rutte is ze alomtegenwoordig in de karakters van Nederlanders en vormt ze daarmee een belangrijk element van onze nationale identiteit.

Succesformule

Balkenende signaleerde juist haar teloorgang, maar zag dit overduidelijk als iets tijdelijks. De VOC-mentaliteit was latent aanwezig bij zijn landgenoten, zo suggereerde hij met zijn opmerking, en kon met wat goede wil zo weer aan de oppervlakte gebracht worden.

Het idee dat er zoiets bestaat als een ‘Nederlandse handelsgeest’ gaat terug tot het midden van de zeventiende eeuw. Tijdens de Opstand tegen Spanje was de Republiek uitgegroeid tot een ongekende economische succesformule, waarin de internationale handel overheerste. Onder Nederlandse vlag varende schepen domineerden de belangrijkste handelsroutes binnen Europa, haalden kostbare specerijen en andere luxeartikelen uit Oost-Azië, en dreven een lucratieve driehoekshandel in onder meer slaven en suiker tussen Europa, West-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika.

Economisch hoogtepunt

Amsterdam was het onbetwiste middelpunt, maar profiteerde zeker niet als enige van de economische opleving. Hoorn, Enkhuizen en Middelburg wisten een groot deel van de West-Indische handel naar zich toe te trekken, en Rotterdam specialiseerde zich in de Engelse en Franse. De scheepsbouw floreerde en industriële bedrijfjes in de Zaanstreek, Haarlem en elders bewerkten geïmporteerde grondstoffen en halffabricaten tot hoogwaardige producten, waarvan een groot deel weer geëxporteerd werd. Ook de landbouw deelde mee in de opleving. De snel groeiende stedelijke bevolking moest immers van voedingsmiddelen worden voorzien.

In aanloop naar de Vrede van Münster (1648) bereikte de Gouden Eeuw haar hoogtepunt. Toen er vervolgens ook nog eens een periode van vrede en vrijhandel gloorde, kenden het optimisme en zelfvertrouwen geen grenzen meer. Er ontstond in de Republiek een zelfbeeld van een land dat gestaag opgestoten werd in de vaart der volkeren door zijn onbevreesde kooplieden die met moed, durf en slimheid de wereldzeeën blijvend domineerden. Vermaarde kunstenaars werkten mee om dit beeld kracht bij te zetten.

Het was inderdaad ongekend hoe Nederlandse kooplieden in een tijdsbestek van enkele decennia een groot aandeel in de wereldhandel hadden weten te verwerven. En bovendien was er in de jonge Republiek niets anders wat een kiem voor een latere nationale identiteit kon vormen; het dichtst in de buurt kwam de strijd tegen de Spanjaarden, maar daar zat vooral voor katholieken ook veel negatief sentiment aan vast. Het beeld van een land dat een ondeelbaar geheel vormt met zijn handelsgeest is dan ook nooit meer verdwenen. In later eeuwen werd eraan gerefereerd in tijden van economische voorspoed, onder het mom dat de mentaliteit uit de Gouden Eeuw nog altijd voortleefde, en ook als het even wat minder ging. Zo probeerden Nederlandse kooplieden in de magere eerste decennia van de negentiende eeuw verwoed hun illustere voorgangers uit de Gouden Eeuw te imiteren; zij wilden niet alleen op Balkenende-achtige wijze de VOC-mentaliteit doen herleven, maar zelfs de hele organisatie van de handel in de zeventiende eeuw herscheppen.

Vernieuwingsdrang

Ironisch genoeg gaven de negentiende-eeuwse kooplui er hiermee juist blijk van dat ze niet beschikten over de handelsgeest van hun voorbeelden van weleer. Want waar de kooplieden uit de Gouden Eeuw in hadden uitgeblonken, wat hen écht een klasse apart had gemaakt in Europa, was hun voortdurende drang om te vernieuwen. Vooral met innovaties die het mogelijk maakten vracht tegen almaar lagere kosten te vervoeren, zetten de Nederlanders hun concurrenten op achterstand. De ontwikkeling van het fluitschip, vanaf het einde van de zestiende eeuw, is hiervan het meest sprekende voorbeeld. De zeileigenschappen van dit ontwerp maakten het mogelijk om met een relatief kleine bemanning veel vracht te transporteren. En op de belangrijke scheepvaartroute naar de Oostzee bood het een bijkomend kostenvoordeel. In de Sont werd tol geheven op basis van de breedte van het dek van de passerende schepen. Het fluitschip had gekromde boorden, zodat het een grote, bolle laadruimte combineerde met een smal dek, en werd daardoor relatief laag aangeslagen.

Ook in de stedelijke bestuurders uit de zeventiende eeuw, zelf vaak afkomstig uit handelsfamilies, leefde de handelsgeest. Zij konden op economisch gebied in hoge mate zelfstandig beleid voeren en gebruikten de opbrengsten uit lokale belastingen voor de aanleg en onderhoud van stedelijke havens en beurslocaties, en voor speciale rechtbanken waar handelsconflicten snel en efficiënt werden behandeld. De steden concurreerden met elkaar om de gunst van de kooplieden, met lage lasten voor de handel tot gevolg – geen stad wilde zichzelf uit de markt prijzen.

Snel reageren op veranderende omstandigheden, sommige veranderingen zelf afdwingen en constant blijven zoeken naar kostenverlagingen om de concurrentie op achterstand te houden, dat was de vermaarde Nederlandse handelsgeest op z’n best. De grote handelscompagnieën uit de tijd van de Republiek, de VOC en de WIC, probeerden ook hun mededingers het nakijken te geven, maar deden dit veeleer met machtsvertoon dan met slimheid. Deze logge semi-staatsondernemingen waren vooral bedoeld om een vuist te maken naar het buitenland. Nederlandse bluf voerde hier de boventoon – niet handelsgeest.

Achteruitgang

De kooplieden van de achttiende eeuw lijken de Nederlandse handelsgeest juist wel weer in zich gedragen te hebben, al zou je dit op het eerste gezicht niet zeggen. Door tijdgenoten en latere geschiedschrijvers zijn zij vaak weggezet als mannen die liever lui waren dan moe, die nauwelijks meer zelf handelden en in plaats daarvan hun vermogen investeerden in buitenlandse aandelen, waarmee ze de economie van de Republiek benadeelden.

Dit beeld is niet juist. Het klopt wel dat er in de achttiende eeuw relatief steeds minder Nederlandse schepen op de Europese zeeën voeren. Maar deze achteruitgang kan niet zomaar aan het gedrag van de Nederlandse kooplui worden toegeschreven. De omstandigheden waren veranderd. De vrijhandel van de zeventiende eeuw bestond niet meer. Belangrijke handelspartners als Frankrijk en Engeland hadden barrières opgeworpen met als doel de eigen kooplieden te bevoordelen.

In een paar decennia veroverden Nederlanders de wereldhandel

Hier konden de Nederlanders weinig aan doen. Zij moesten proberen zich zo goed mogelijk aan te passen, en dat lukte aardig. Ze gingen steeds vaker bemiddelen voor (veelal buitenlandse) producenten en afnemers in plaats van dat ze voor eigen rekening goederen opkochten om later door te verkopen. Ook legden ze zich meer en meer toe op financiële dienstverlening. De internationale netwerken van hun voorouders werden nu gebruikt om wisselbrieven te verrekenen en te bemiddelen bij de plaatsing van buitenlandse overheidsleningen in de Republiek. Het was allemaal minder zichtbaar dan voorheen, maar deze kooplieden droegen nog volop bij aan de economie en beschikten over hetzelfde soort aanpassingsvermogen dat hun voorgangers had gekenmerkt.

Vanaf de late achttiende eeuw liep het echter helemaal verkeerd voor Nederland. Politieke omwentelingen – eerst de Bataafse Republiek, daarna de Franse tijd en vervolgens de vestiging van het Koninkrijk – brachten onzekerheid en handelsembargo’s. En daarbij leek de Nederlandse handelsgeest even verdwenen. Men wilde de zeventiende-eeuwse stapelmarkt nieuw leven in blazen, terwijl producenten door de komst van stoomschepen en telegrafie steeds beter in staat waren zonder tussenhandelaren hun goederen aan de man te brengen. Het zwaartepunt van de internationale handel verschoof naar landen die al bezig waren te industrialiseren en veel goederen produceerden. Nederland liep achter en wist zich geen raad met de situatie.

Uitbuiting van Indië

Even leek het alsof er een uitweg uit de malaise was gevonden toen op initiatief van koning Willem I de Nederlandsche Handel-Maatschappij werd opgericht. Onder de vleugels van deze onderneming werd werk gemaakt van de exploitatie van Nederlands-Indië. Dit leverde gunstige resultaten op. De scheepvaart werd er bijvoorbeeld mee uit een dal getrokken. Maar de uitbuiting van de kolonie bleek al snel geen structurele bron van welvaart te zijn.

Nee, de echte ommekeer kwam toen het gemakkelijker werd handel te drijven met het Duitse achterland van de Rijn. In de eerste helft van de negentiende eeuw was de reistijd per schip van Rotterdam naar Keulen nog altijd langer dan de tijd die in de Gouden Eeuw benodigd was om vanuit een van de Hollandse zeehavens de belangrijkste handelsbestemmingen in Engeland, Frankrijk of het Oostzeegebied te bereiken. Maar dit veranderde snel. Stoomschepen leverden snelheidswinst en het Rijnvaartverdrag van 1831 zorgde ervoor dat de vele tollen op de rivier verdwenen.

Voortaan zou Duitsland, en dan met name het snel industrialiserende Ruhrgebied, voor Nederland een onuitputtelijke bron van handel vormen. Het geluk van de gunstige ligging was cruciaal, veel meer dan het dat ooit eerder was geweest: Amsterdam was voorafgaand aan de Gouden Eeuw niet noemenswaardig beter gepositioneerd om de nieuwe Europese handelsmetropool te worden dan, bijvoorbeeld, Hamburg of Londen, en het succes van de Republiek was dus echt te danken aan haar handelsgeest.

Betere infrastructuur

Maar die ligging moest natuurlijk wel uitgebuit worden. En daar kwamen dan toch weer elementen van de Nederlandse handelsgeest om de hoek kijken. Net als in de zeventiende eeuw werd de internationale handel gestimuleerd door te zorgen voor goede infrastructuur. De aanleg van de Nieuwe Waterweg (1872), het Noordzeekanaal (1876) en het Merwedekanaal (1892) getuigt hiervan.

En zo is het tot op de dag van vandaag gebleven. Nederland profiteert van zijn handel en faciliteert die met goede land-, water- en luchtverbindingen. Maar de superalerte en vaak ook agressieve kanten van de zeventiende-eeuwse handelsgeest ontbreken veelal. Ze staken nog even de kop op in de Eerste Wereldoorlog, toen Nederland erin slaagde formeel neutraal te blijven en onderwijl handel te drijven met zowel Duitsland als Engeland.

De Nederlandse schepen liepen achter op die van de buurlanden

Maar sindsdien zijn de tijden definitief veranderd. Technologische innovaties raken veel sneller verspreid dan vroeger en de sluwheid die in de Gouden Eeuw werd geprezen en ten tijde van de Eerste Wereldoorlog nog werd geaccepteerd, wordt tegenwoordig eerder gekritiseerd. En terecht natuurlijk. De behandeling van de bevolking van Nigeria door Shell en de verkooppraktijken van Heineken in Afrika passen misschien wel naadloos in de traditie van de Nederlandse handelsgeest, maar geven geen reden tot nationale trots.

Met de komst van de interne markt in de EU (1993) is het overigens praktischer geworden om de historische handelsgeest waarvan Balkenende en Rutte menen dat ze bij veel Nederlanders voortleeft te laten rusten. Talent voor internationaal samenwerken komt tegenwoordig heel wat beter van pas dan een aangeboren neiging tot streven naar dominantie, met vijandschap als onvermijdelijke bijvangst.

Lodewijk Petram is schrijver, historicus en econoom.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 2-2017