Veel historici beklemtonen de continuïteit tussen de periode voor en na de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Crisis, oorlog en wederopbouw speelden zich namelijk af in een sterk verzuilde natie. Maar een sociaal-economische periodisering ligt veel meer voor de hand. Dan blijkt de breuk eerder te liggen bij de oorlog, en bij de invoering van de neoliberale consensus eind jaren zeventig. De naoorlogse Nederlandse geschiedenis past daarmee keurig in het West-Europese standaardpatroon.
De Tweede Wereldoorlog is de Himalaya in het betrekkelijk vlakke Nederlandse historische landschap. Gebeurtenissen uit de oorlogsjaren zijn nog steeds nieuws. Betekent die prominente plaats in ons historisch bewustzijn nu ook dat de oorlog een essentiële cesuur is? Dat voor of na de oorlog alle verschil van de wereld maakt?
Voor vele, vooral oudere Nederlanders is dat zeker het geval en er zijn ook zeer goede redenen om de oorlog daadwerkelijk als een dergelijke breuk te beschouwen. Toch denken veel historici die over deze periode hebben geschreven daar anders over. Zij zien de aanzienlijke veranderingen wel die na 1945 optreden, maar leggen desondanks de nadruk op de continuïteit tussen het vooroorlogse en naoorlogse Nederland.
Dat wordt primair veroorzaakt door de enorme invloed van het verzuilingsparadigma op de Nederlandse geschiedschrijving. Het ontstaan, de ontwikkeling en de aftakeling van de verzuiling domineren de geschiedschrijving van Nederland en daarmee ook de periodisering van de Nederlandse geschiedenis.
Voor de meeste historici was Nederland primair een verzuilde samenleving. Na de Tweede Wereldoorlog werd een serieuze poging ondernomen de verzuilde politieke structuur te doorbreken, de zogenoemde Doorbraak. De bezetting had een gevoel van saamhorigheid gekweekt dat voor de oorlog had ontbroken, en een deel van de verzuilde elites, gezamenlijk door de Duitsers gegijzeld, was tot de conclusie gekomen dat een grote volkspartij, waarin zowel christelijke als sociaal-democratische waarden een kardinale rol zouden spelen, het Nederlandse volk effectiever zou kunnen vertegenwoordigen dan de traditionele verzuilde partijen. Daartoe werd direct na de oorlog de Nederlandse Volksbeweging opgericht.
Deze elites hadden de veranderingsmogelijkheden echter zwaar overschat. Het werd niets met de Doorbraak. De oude verzuilde partijen keerden, deels met een modernere naam, weer terug. De Partij van de Arbeid, die op z’n minst de schijn van een doorbraakpartij had, scoorde bij de eerste verkiezingen in 1946 teleurstellend. De verzuiling leek in de jaren vijftig zelfs een uniek hoogtepunt te bereiken.
Volgens historicus Ernst Kossmann leefden de meeste Nederlanders in de jaren vijftig niet anders dan in de jaren dertig. Dat was echter meer schijn dan werkelijkheid, want het verzuilde bestel begon in de jaren zestig aan een verrassend snel verlopend aftakelingsproces. Halverwege de jaren zeventig restte van de eens zo imposante verzuiling slechts een ruïne.
Langs de lijnen van de verzuiling redenerend krijgen we dan de volgende periodisering van de recente Nederlandse geschiedenis: crisis, oorlog en wederopbouw spelen zich af in een sterk verzuilde natie; er is dus sprake van een uitgesproken continuïteit tussen het vooroorlogse en naoorlogse Nederland. De grote cesuur ligt niet direct na de oorlog, maar in de jaren zestig!
Over de precieze datering van de breuk bestaat onenigheid. Sommige historici leggen die in 1958, bij het eind van de rooms-rode samenwerking tijdens de wederopbouw; anderen menen dat 1960 de waterscheiding markeert, en er valt ook nog wel iets te zeggen voor 1966-’67 als markeringspunt. In 1967 verloren de confessionele partijen na een halve eeuw hun absolute meerderheid in het parlement.
De volgende fase, de periode van de aftakeling van de verzuiling, wordt dan bepaald door de snelle welvaartsstijging en de politiek-culturele opwinding van de jaren zestig. Die fase wordt in 1977 dramatisch afgesloten door het in zekere zin tragische kabinet-Den Uyl: het mislukte slotakkoord van de jaren zestig. Na 1977 volgt een langdurige periode van pragmatisch conservatisme. De huidige situatie is ongewis.
De verzuiling is ongetwijfeld van grote betekenis geweest in de loop van de Nederlandse geschiedenis, maar voor de periode na de Tweede Wereldoorlog wordt het belang ervan mijns inziens schromelijk overdreven. Door de verzuiling zo centraal te stellen krijgt de politieke structuur alle prioriteit. Alleen voor wie de verzuiling exclusief vooraan op het historische toneel zet, krijgt de mislukking van de Doorbraak de enorme betekenis die hij heeft in het verzuilingsparadigma. Dan moet je wel besluiten dat voor en na de oorlog nauwelijks van elkaar verschillen.
Het verzuilingsparadigma heeft ook het eigenaardige en misleidende gevolg dat de recente Nederlandse geschiedenis een uniek karakter krijgt. Ook in andere West-Europese landen was wel sprake van vormen van verzuiling, maar zo extreem als in Nederland was het nergens. Wat zijn we toch weer een buitengewoon landje!
Toen ik studeerde werd zelfs beweerd dat de unieke disciplinering van de verzuiling een bijzondere bijdrage had geleverd aan de al even bijzondere economische groei in Nederland na de oorlog. Die groei was echter, zoals we nog zullen zien, helemaal niet bijzonder. De Nederlandse naoorlogse geschiedenis is allerminst uniek; zij past keurig in het West-Europese standaardpatroon.
Er is alle reden om de enorme betekenis van de verzuiling flink te relativeren, zeker na de oorlog. Nederland was slechts ten dele verzuild. Rond 1960 gaf al ruim 20 procent van de bevolking aan onkerkelijk te zijn. We mogen er bovendien van uitgaan dat een aanzienlijk deel van de Nederlands Hervormden zichzelf ook niet als verzuild beschouwde en gedroeg. De socialistische zuil was in veel mindere mate een zuil dan de confessionele zuilen, en van een liberale zuil kon al helemaal niet worden gesproken. Daar komt nog bij dat de wetenschappelijke, zakelijke en culturele elite nog weer aanzienlijk minder verzuild was dan de rest van de bevolking.
Dat betekent dat een grote minderheid van de bevolking al in de jaren vijftig een onverzuild leven leidde. Over die minderheid hoor je echter maar weinig in de Nederlandse geschiedschrijving; Nederland was nu eenmaal een verzuilde natie.
Ook de succesvolle wederopbouw en snelle economische groei in de drie decennia na de oorlog, de zogenoemde Gouden Jaren, zijn helemaal niet uniek Nederlands. Sociaal-economisch gezien was Nederland een heel gewoon West-Europees land. Het was die onverwacht snelle groei die in twee decennia de bijl zette in de wortels van de indrukwekkende instituties van de verzuiling.
Als de zuilelites hun wereld in stand hadden willen houden, hadden zij na de oorlog moeten zorgen voor economische stagnatie. Dat hebben ze echter niet gedaan. Ze hebben hetzelfde sociaal-economische beleid gevoerd als de beleidselites in andere West-Europese landen, en zo hun eigen ondergang georganiseerd.
Niet de verzuiling is het meest essentiële element in de naoorlogse Nederlandse geschiedenis, maar de snelle economische groei en de gevolgen van die groei in de jaren zestig en zeventig. Ook wat betreft die gevolgen is Nederland weer geenszins uitzonderlijk. Daarom dienen we onvermijdelijk te besluiten dat de sociaal-economische ontwikkeling de basis dient te zijn voor de indeling van de Nederlandse geschiedenis na de oorlog.
Dan krijgen we een heel andere periodisering. Van continuïteit tussen voor en na de oorlog is nog slechts in zeer oppervlakkige mate sprake; de discontinuïteit springt veel meer in het oog. Vervolgens kunnen we de hele periode 1945-’77 als een geheel behandelen. Dat zijn die Gouden Jaren! De jaren zestig komen dan niet op zichzelf te staan; ze zijn immers het directe gevolg van de sprankelende economische ontwikkeling en blijken bij nadere studie diep in de jaren vijftig te wortelen.
Vanaf de late jaren zestig en gedurende de hele jaren zeventig ontstonden beleidsmatige problemen en politieke spanningen die het onmiddellijke gevolg waren van het economische succes van de voorgaande kwarteeuw. Die leidden na aanvankelijke verwarring, onzekerheid en polarisatie, en een moeizame overgangsfase van 1977 tot 1982, tot een nieuwe, neoliberale consensus, die in velerlei opzichten tot op de dag van vandaag standhoudt.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond in West-Europa een strategische en economische situatie die totaal anders was dan de vooroorlogse, en het was dat volstrekt nieuwe raamwerk dat de snelle groei van de Gouden Jaren mogelijk maakte. De economische aspecten van dat raamwerk waren bedacht en uitgewerkt in het licht van het grondige falen van het vooroorlogse kapitalisme in de jaren dertig.
Al tijdens de oorlogsjaren hadden de Amerikanen en de Engelsen het initiatief genomen voor een nieuw internationaal monetair regime, dat door stabiele monetaire verhoudingen vrijhandel en internationale investeringen zou faciliteren. De dollar werd de spil van het systeem, dat werd genoemd naar het plaatsje Bretton Woods in de Amerikaanse staat New Hampshire, waar tijdens een conferentie in 1944 de definitieve beslissingen waren genomen.
De dollar werd tegen een vaste prijs gekoppeld aan goud, en alle andere valuta werden flexibel gekoppeld aan de dollar. De waarde van de diverse valuta zou in principe stabiel zijn, maar zou bij grote problemen wel aangepast kunnen worden. Een Internationaal Monetair Fonds zou toezicht houden en assisteren bij monetaire problemen. In 1947 werd daaraan een General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) toegevoegd, die in een reeks van complexe onderhandelingsrondes een grote hoeveelheid handelsbelemmeringen opruimde.
Naast deze reorganisatie van het internationale economische verkeer, waarin de Verenigde Staten steeds een hoofdrol speelden, was er de Koude Oorlog, die via een nieuwe alliantiestructuur voor een grote mate van stabiliteit zorgde. Vanwege de Koude Oorlog gaven de Amerikanen West-Europa bovendien een omvangrijke kapitaalinjectie in de vorm van het Marshallplan. De veronderstelde Russische dreiging maakte een snelle integratie van het westelijke deel van het verslagen Duitsland in de nieuwe Europese instituties noodzakelijk.
Ook binnen West-Europa kwam het onder zachte drang van de Amerikanen in enkele jaren tot intensieve vormen van economische samenwerking. Al tijdens de oorlog hadden de beleidselites van de diverse West-Europese landen op grond van hun ervaringen in de treurige jaren dertig besloten dat de overheid een heel andere rol in de samenleving zou moeten spelen. Het goede voorbeeld was gegeven door de Zweedse sociaal-democraten, die reeds in de jaren dertig een blauwdruk van de moderne verzorgingsstaat hadden ontworpen en deels geïmplementeerd, door de Amerikaanse New Deal en het fameuze Britse Beveridge Rapport uit de oorlogsjaren.
De overheid kreeg in feite de verantwoordelijkheid om de economie op zodanig evenwichtige wijze gaande te houden dat volledige werkgelegenheid en voldoende economische groei verzekerd waren. De overheid diende daartoe steeds te zorgen voor voldoende vraag. Ontbrak die, dan kon zij meer vraag creëren door geld in de economie te injecteren, bijvoorbeeld door fiscale manipulatie. De Engelse econoom J.M. Keynes had in de jaren dertig voor dit idee een theoretisch fundament verschaft.
Naast het vraagmanagement van de nationale economie moest de overheid zorgen voor het afdekken, voor zover mogelijk, van de grote levensrisico’s door middel van een verzorgingsstaat. Over dit hele beleidspakket ontstond na de oorlog in alle West-Europese landen al snel een consensus tussen overheid, werkgevers en werknemers, die bekendstaat als het Grote Compromis of de Keynesiaanse Consensus.
Deze beleidsmatige opvattingen kregen alle kans doordat West-Europa na de oorlog werd geconfronteerd met een enorme economische inhaalvraag. Allereerst was er de noodzaak om de oorlogsschade te herstellen. Bovendien had de economische groei al bijna twee decennia stilgestaan, terwijl West-Europa bovendien precies op het punt leek te staan waar de fase van de massale aanschaf van duurzame consumptiegoederen kon beginnen. Overheid, werkgevers en werknemers konden eendrachtig aan de slag.
Zo geschiedde, ook in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering van het Grote Compromis werd een institutionele structuur gecreëerd die overleg gaande hield en conflicten minimaliseerde. Te denken valt aan instituties als de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-Economische Raad. De resultaten waren niet alleen in Nederland, maar overal in West-Europa spectaculair. De welvaartsachterstand op de Verenigde Staten werd in een kwarteeuw goeddeels ingelopen. Het kan zijn dat veel Nederlanders in de jaren vijftig achter dezelfde vitrage leefden als in de jaren dertig, maar als ze die vitrage eens even terzijde schoven moet ze toch opgevallen zijn dat de wereld daar buiten een revolutionair andere was dan in de jaren dertig.
De enorme welvaartsstijging had gevolgen die achteraf gemakkelijk te voorspellen zijn, maar die de tijdgenoten verrasten, verontrustten en voor grote beleidsmatige problemen plaatsten. Vooral in de jaren zestig stegen de lonen in een verbazend tempo, waardoor bedrijven met relatief hoge loonkosten die voor de export werkten in de problemen raakten. Hele industrietakken begonnen te migreren naar landen met een lager loonniveau, waardoor de werkloosheid vanaf de late jaren zestig begon op te lopen en in de jaren zeventig vertwee- en vervolgens verdrievoudigde.
Daar kwam bij dat in de jaren zeventig een inflatoir proces op gang kwam dat aanvankelijk niet te stoppen leek. Zo ontstond de stagflatie van die jaren, die overigens bij alle narigheid toch nog meer groei genereerden dan de jaren tachtig. Een andere oorzaak van onzekerheid was het failliet van het Bretton Woods-systeem in 1971, doordat de Amerikanen zich genoodzaakt zagen de dollar los te koppelen van het goud.
De sterke economische groei zorgde er ook voor dat veel meer mensen hoger geschoold raakten, en dat bracht een proces van snelle individualisering op gang. Velen maakten zich los uit de knellende omarming van de verzuilde instituties. Politieke opvattingen radicaliseerden: de democratie was veel te elitair en moest gedemocratiseerd worden. Datzelfde gold voor de economie. De arbeiders dienden medezeggenschap te krijgen en dat moest leiden tot een fundamentele verandering van de bezitsverhoudingen. De spreiding van inkomen, kennis en macht was een morele imperatief.
Met die agenda kwam in Nederland in 1973 het kabinet-Den Uyl aan de macht. Dat kabinet bleek echter de laatste ademtocht van de jaren zestig. Van de ambitieuze hervormingsagenda kwam niets terecht. De behoudende partijen en de werkgevers voelden niets voor wijziging van de bezitsverhoudingen. De werkgevers zagen dat als een aantasting van de afspraken die ooit voor het Grote Compromis waren gemaakt. Het kabinet sneuvelde in het onheilszwangere jaar 1977 op de grondpolitiek.
Dat luidde in Nederland een vijfjarige overgangsfase in waarin de keynesiaanse beleidsconsensus werd ingeruild voor een neoliberale beleidsconsensus, die postuleerde dat de overheid moest terugtreden, de markt alle ruimte moest krijgen en dat sanering van de overheidsfinanciën veel belangrijker was dan volledige werkgelegenheid. Wijziging van de bezitsverhoudingen was volkomen vergeten en loonmatiging was het parool.
De nieuwe beleidsagenda kreeg pas alle ruimte met het eerste kabinet-Lubbers in het najaar van 1982, na de verwarring, machteloosheid en malaise van drie kabinetten onder leiding van Van Agt.
Deze ingrijpende ideologische en beleidsmatige koersverandering deed zich in andere westerse landen op precies dezelfde wijze en in vrijwel dezelfde periode voor als in Nederland. Nederland past keurig in een groter patroon. In Zweden werd bijvoorbeeld een identiek debat over de gewenste verandering van de bezitsverhoudingen gevoerd, dat al evenmin enig effect sorteerde.
In de Verenigde Staten manifesteerde zich in 1977 een goed georganiseerde backlash van de werkgeversorganisaties tegen de omvangrijke nieuwe regelgeving van de vroege jaren zeventig. In 1979 kwam Margaret Thatcher aan de macht in Engeland en ruim een jaar later werd Ronald Reagan gekozen.
Binnen enkele jaren ontwikkelden de neoliberale opvattingen zich tot een brede politieke en sociaal-economische consensus. Tal van linkse politici stribbelden nog enkele jaren tegen, maar tevergeefs. Denk aan de grote tournure van Mitterrand en een paar jaar later aan Wim Kok, Bill Clinton en Tony Blair. Kok continueerde het neoliberale beleid van Lubbers en werd, ongetwijfeld tot zijn eigen verbazing, een van de uitvinders van de Third Way, die het best te beschouwen valt als het neoliberalisme met een heel dun rood randje.
De hele periode van 1982 tot 2002 had na de eerste stakingsvolle jaren een sterk technocratisch en gedepolitiseerd karakter. De neoliberale consensus was zo sterk dat PvdA en VVD, ooit politieke aartsvijanden, met D66 als verbindingsstreepje acht jaar konden samenwerken.
En net als na de technocratische wederopbouwjaren volgden op twee decennia van Lubbers en Kok zeer rumoerige, polariserende jaren, waarin wederom de elite aan de schandpaal werd genageld en de democratisering van de democratie aan de orde werd gesteld. Nota bene naar aanleiding van de omvangrijke immigratie die ooit was begonnen vanwege de enorme vraag naar arbeid in de dynamische jaren zestig.