Met zijn weekblad De Amsterdammer wilde Jan de Koo onrecht bestrijden en gehuichel ontmaskeren. Maar ook geld verdienen. Eind negentiende eeuw behoorde hij tot de eerste moderne journalisten.
Tegenwoordig kent vrijwel niemand hem meer. Ook weinig bewoners van de naar hem vernoemde straat in de Amsterdamse wijk Osdorp zullen een idee hebben wie Jan de Koo (1841-1909) was. Toch was hij in zijn tijd een van de bekendste journalisten van Nederland, en bij zijn overlijden werd hij in verschillende necrologieën geprezen als de op één na belangrijkste vertegenwoordiger van dit beroep. Dat klinkt misschien niet erg indrukwekkend, maar als we zien wie vrijwel unaniem als nummer één werd aangewezen, wordt niet alleen duidelijk dat De Koo wel degelijk iets voorstelde, maar ook dat onze kijk op de journalistiek nogal drastisch afwijkt van wat daar ruim een eeuw geleden onder werd verstaan.
Tekst loopt door onder afbeelding.
De 36-jarige Jan de Koo wordt hoofdredacteur van De Amsterdammer.
De man die rond 1900 werd gezien als de beste journalist van Nederland, was namelijk niemand anders dan Abraham Kuyper. Tegenwoordig wordt Kuyper vooral herinnerd als de man die het calvinistisch volksdeel van Nederland organiseerde en mobiliseerde. Hij was de oprichter van de eerste echte politieke partij van Nederland (de Anti-Revolutionaire Partij) en van de Vrije Universiteit. En de man die in 1886 de Nederlandse Hervormde Kerk liet scheuren en de voorman werd van de gereformeerde ‘mannenbroeders’. Om dit alles mogelijk te maken, had Kuyper in 1872 eerst een krant opgericht, De Standaard, waarin hij door middel van zijn hoofdredactionele commentaren, de befaamde ‘driestarren’, zijn volgelingen de weg wees en kritiek leverde op iedereen die bij de ‘herkerstening’ van Nederland in de weg liep of zelfs actief tegenwerkte.
Tekst loopt door onder afbeelding.
Met De Amsterdammer timmert De Koo ook in commercieel opzicht flink aan de weg. Deze advertentie verschijnt in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Te zien zijn portretten van bekende Nederlanders die De Amsterdammer lezen.
Kuyper beschikte in ruime mate over de gave des woords, en wordt door sommigen wel gezien als de eerste columnist van Nederland. Maar zijn schrijfarbeid stond volledig in dienst van een hoger doel, zodat hij geen onpartijdige, naar objectiviteit strevende journalist was. Nu heeft iedere journalist politieke en levensbeschouwelijke opvattingen, zodat hij zich altijd in het spanningsveld tussen engagement en objectiviteit bevindt. Maar bij Kuyper was daar geen sprake van, en ging het engagement vóór alles. In dit opzicht was hij beslist de tegenvoeter van Jan de Koo, die ook politieke invloed probeerde uit te oefenen, maar die duidelijk wel kan worden gezien als een van de eerste professionele journalisten van Nederland.
Breuk met de kerk
Jan de Koo werd in 1841 geboren in het Noord-Hollandse dorp Middelie, waar zijn vader predikant was. Evenals zijn vader, en de vier jaar oudere Abraham Kuyper, ging hij theologie studeren. In tegenstelling tot de latere voorman van de gereformeerden nam De Koo al spoedig afstand van de orthodoxie. Hij kwam onder invloed van de ‘moderne theologie’, waarin geprobeerd werd de christelijke leer te verzoenen met het historisch-kritisch onderzoek naar de Bijbel en de natuurwetenschappen. De christelijke ethiek, met zijn nadruk op gerechtigheid en naastenliefde, bleef belangrijk voor De Koo, maar van de leerstellingen nam hij geleidelijk afscheid. Na zijn afstuderen was hij tien jaar predikant, maar na verloop van tijd raakten hij en zijn gemeenteleden ernstig op elkaar uitgekeken, zodat hij in 1874 met de kerk brak.
Maar wat moest een dienaar van het Woord doen wanneer hij niet meer in het Woord geloofde? Hij kon proberen met andere woorden zijn brood te verdienen. Net als andere ex-predikanten, zoals Conrad Busken Huet en Simon Gorter (de vader van Herman), besloot De Koo journalist te worden. In 1875 ging hij in Den Haag werken voor de links-liberale krant Het Vaderland. Daarnaast publiceerde hij in tijdschriften als Eigen Haard en De Tijdspiegel verhalen in de stijl van J.J. Cremer, die op tamelijk sentimentele wijze tal van sociale misstanden aan de kaak stelde. Ook publiceerde hij vanaf 1871 boekbesprekingen in Vaderlandsche Letteroefeningen, en in juli 1877 verscheen er van hem een meer dan dertig pagina’s tellend artikel in het toonaangevende liberale tijdschrift De Gids – over het belang van volksliederen voor het creëren van een nationale identiteit.
Tekst loopt door onder afbeelding.
Abraham Kuyper stelt zijn schrijftalent in dienst van een ‘hoger doel’, de mobilisatie van het calvinistisch volksdeel. Prent door Jan Veth, 1892.
Aan het eind van dat jaar werd hem gevraagd of hij hoofdredacteur wilde worden van het weekblad De Amsterdammer. Dit was een halfjaar eerder opgericht door de hbs-leraren Martinus van Loghem en Taco de Beer, die beiden letterkundige ambities hadden. Maar voor journalist waren ze niet in de wieg gelegd, zodat de uitgever al na enkele maanden op zoek ging naar een professionele hoofdredacteur. Onder leiding van De Koo zou het weekblad zich ontwikkelen tot een toonaangevend periodiek dat politiek en cultureel invloed uitoefende. Aanvankelijk was het blad zo succesvol dat vanaf 1883 ook een dagblad verscheen dat De Amsterdammer heette, en waarvan De Koo eveneens hoofdredacteur was. Het was vermoedelijk in deze enigszins verwarrende situatie – die na een aantal jaren eindigde omdat het dagblad failliet ging – dat het weekblad zijn bijnaam kreeg, die ontleend werd aan de kleur van het omslag. Een bijnaam die in 1925 officieel werd, zodat het weekblad sindsdien De Groene Amsterdammer heet.
Privébezit als hoeksteen
De Koo was een liberaal, maar hij keerde zich fel tegen het zelfgenoegzame liberale establishment van die tijd, dat in de landelijke en lokale politiek de toon aangaf. Deze welgestelde heren waren van mening dat Nederland, na de staatsrechtelijke hervormingen van Thorbecke, eigenlijk wel ‘af’ was, en dat de economische en maatschappelijke problemen die er nog waren vanzelf door de markt zouden worden opgelost. De overheid moest zorgen voor orde en veiligheid, en voor onderwijs, maar moest zich verder met zo min mogelijk zaken bemoeien.
De Koo keert zich fel tegen het zelfgenoegzame establishment
De Koo was geen socialist – hij was met een rijke vrouw getrouwd en beschouwde het privébezit als hoeksteen van de beschaving. Maar hij pleitte wel hartstochtelijk voor een ‘morele politiek’, die inhield dat Nederland democratischer en rechtvaardiger moest worden. Er moest een einde komen aan de voorrechten van de elite, wat onder meer betekende dat er een belastingstelsel diende te komen dat de rijken niet langer ontzag en de minder draagkrachtige bevolking de zwaarste lasten oplegde. Ook moest er een einde komen aan het remplaçantenstelsel, dat het mogelijk maakte dat rijkeluiszoontjes hun dienstplicht konden laten vervullen door een arme sloeber. Daarnaast moest de overheid zorgen voor goed onderwijs voor iedereen, dienden de arbeiders beschermd te worden tegen werkgevers die hen zo veel mogelijk wilden uitbuiten, en behoorden vrouwen gelijke kansen te krijgen.
Tekst loopt door onder afbeelding.
Voorpagina van het eerste nummer van De Amsterdammer, 1 juli 1877.
Ook had hij felle kritiek op de koloniale politiek van Nederland, die te veel op exploitatie van de overzeese gebiedsdelen was gericht en te weinig bijdroeg aan de materiële en zedelijke verheffing van de ‘inlanders’. Maar vóór alles moest in Nederland het algemeen kiesrecht worden ingevoerd, zodat ook ‘lagere volksklassen’ en religieuze groepen als de katholieken en orthodoxe calvinisten in de politiek vertegenwoordigd werden. Veel noodzakelijke hervormingen zouden dan min of meer vanzelf worden doorgevoerd.
Uiteraard was De Koo niet de enige die dergelijke politieke veranderingen bepleitte, maar met zijn week- en dagblad was hij wel de spreekbuis van een jongere generatie links-liberale politici waartoe ook Willem Treub en Carel Gerritsen behoorden, en die zich de ‘radicalen’ gingen noemen. Toen deze mannen in 1889 in Amsterdam hun eigen radicale kiesvereniging oprichtten, stuurden ze De Koo een telegram waarin ze hem eerden als ‘de ziel’ van hun partij en hun ‘voorganger ter overwinning’.
Ruimte voor anders denken
Toch was De Koo geen hoofdredacteur die alleen geestverwanten aan het woord liet, maar viel hij juist op door het feit dat hij ook maximale vrijheid voor andersdenkenden bepleitte. Veel progressieve en conservatieve liberalen waren fel antiklerikaal en waren van mening waren dat gelovigen geen invloed op het politieke of maatschappelijke leven moesten hebben. Maar De Koo stelde dat katholieken en orthodoxe calvinisten ook rechten hadden, en dat het bijvoorbeeld onbillijk was dat zij via de belastingen moesten meebetalen aan onderwijs dat ze niet konden accepteren. In de zogenoemde ‘schoolstrijd’ onderschreef hij de eis van de confessionelen dat het bijzonder onderwijs ook door de overheid gefinancierd werd. En hoewel hij de meeste denkbeelden van Abraham Kuyper afwees, bewonderde hij hem erom dat hij ten minste ergens voor stond en omdat dat hij beschikte over elan en idealen, die veel gezapige liberalen ontbeerden.
Andersdenkenden krijgen de ruimte
De beroemde katholieke letterkundige en kunstkenner Joseph Alberdingk Thijm was tot aan zijn dood in 1889 een van de belangrijkste medewerkers van De Koo’s weekblad. Hij schreef drie à vier bijdragen per week. Dit kwam niet alleen Alberdingk Thijm – die hartstochtelijk geloofde in de onfeilbaarheid van de paus, maar het een slechte zaak vond dat katholieken zich helemaal opsloten in hun eigen organisaties – in eigen kring op veel kritiek te staan, maar ook De Koo kreeg te horen dat het vreemd was dat er in een liberaal blad ruimte werd vrijgemaakt voor zo’n ‘obscurantist’.
Tekst loopt door onder afbeelding.
Amsterdam rond 1900. Zicht op de Nicolaaskerk tegenover het station.
Kritiek kwam er ook toen de jongste zoon van Alberdingk Thijm, Carel, voor De Amsterdammer ging schrijven. Onder het pseudoniem Lodewijk van Deyssel bond hij samen met generatiegenoten als Willem Kloos, Albert Verwey, Frank van der Goes en Frans Erens in het weekblad van De Koo de strijd aan met de vorige generatie literatoren, die in hun ogen slechts sentimentele oudesokkenliteratuur hadden voortgebracht.
De Koo was het lang niet in alles eens met deze rebelse jongeren, die al spoedig bekend zouden worden als de Tachtigers, maar de frisse overmoed en het elan waarmee zij leven in de letterkundige brouwerij brachten spraken hem bijzonder aan. Het kwam zelfs regelmatig voor dat deze knapen oudere medewerkers van het blad aanvielen – bijvoorbeeld de oude Alberdingk Thijm en Justus van Maurik, de populaire auteur van Amsterdamse volksverhalen, die mede-eigenaar van De Amsterdammer was.
Tekst loopt door onder afbeelding.
Vier Tachtigers in 1888: Willem Witsen, Willem Kloos, Hein Boeken en Maurits van der Valk (vlnr).
Toen Van Deyssel in 1887 de zeer controversiële roman Een liefde publiceerde, waarin hij de heldin liet masturberen, nam De Koo hem in bescherming tegen de boze fatsoensrakkers, al leverde hij tegelijkertijd forse en zeer terechte kritiek op de stijl van het boek. Soms greep hij wel in, zoals blijkt uit een briefje aan Albert Verwey, die hij schreef dat hij een artikel graag wilde plaatsen, ‘maar… ik moet de vrijheid hebben voor de oude en jonge juffrouwen, in ’t begin, de “bedtoneeltjes” en nog een paar uitdrukkingen te schrappen of te wijzigen. Het weekblad heeft een heel andere kring van lezers als een tijdschrift.’
De Tachtigers verzetten zich tegen sentimentele oudesokkenliteratuur
Toen hij nog dominee was, hadden De Koo’s gemeenteleden geklaagd dat hij zo weinig ‘herderlijk’ was, waarop hij had gezegd dat hij de gelovigen niet wilde zien als een stelletje schapen, maar dat ze op eigen benen moesten staan. Zo behandelde hij ook zijn lezers en zijn medewerkers, waar sommigen moeite mee hadden. Een gemakkelijk man was De Koo bepaald niet, hij was niet geneigd veel water bij de wijn te doen als het om beginselen ging, en in de dertig jaar dat hij hoofdredacteur van De Amsterdammer was maakte hij veel vijanden.
Geld verdienen
Dat hij zijn medewerkers vrijwel volledige vrijheid bood was deels een kwestie van principe, maar hij deed het ook omdat hij merkte dat lezers hierdoor nieuwsgierig werden naar zijn blad. Een weekblad was er om onrecht te bestrijden en hypocrisie te ontmaskeren, maar er moest ook geld worden verdiend. Een blad dat alleen maar voor eigen parochie preekte zou nooit een breed lezerspubliek vinden. Daarom keek de hoofdredacteur niet alleen naar wat iemand te zeggen had, maar ook of hij dat op een pakkende en aantrekkelijke wijze wist te verwoorden. In dit opzicht was hij duidelijk een moderne, professionele journalist, die niet alleen balanceerde tussen engagement en objectiviteit, maar ook tussen vrijheid van meningsuiting en de wetten van de markt.
Rob Hartmans is historicus, journalist en vertaler.
Dit artikel is exclusief voor abonnees