`Bezuinigen’ was het toverwoord van de jaren tachtig. Het eerste kabinet-Lubbers introduceerde zijn no-nonsensebeleid: werkloosheid en de staatsschuld moesten omlaag. Minister van Financiën Onno Ruding mocht Nederland weer economisch gezond maken. Het leverde hem het imago op van een emotieloze rekenaar – `maar het feit dat de kabinetten na ons het beleid hebben voortgezet, laat zien dat wij gelijk hadden.’
In 1982 vormde Ruud Lubbers zijn eerste kabinet, een coalitie van CDA en VVD. Het was het derde nieuwe kabinet in twee jaar. Onder steeds ongunstigere economische omstandigheden was het CDA-leider Van Agt niet gelukt een coalitie met PvdA en D66 en later met alleen D66 instand te houden. Breekpunt was het te voeren financieel-economisch beleid, nu de werkloosheid razendsnel steeg en de staatsschuld opliep. Terwijl het CDA de crisis wilde bestrijden door bezuiniging op overheidsuitgaven, wilde de PvdA juist meer geld uitgeven aan grote werkgelegenheidsprojecten.
Het nieuwe kabinet van CDA en VVD was in alle opzichten anders dan zijn voorgangers. Lubbers beloofde schoon schip te maken. Hij wilde een `no-nonsensebeleid’ om Nederland `beter te maken’: zowel de werkloosheid als de staatsschuld moest omlaag. Drie CDA-ministers waren de belangrijkste uitvoerders van dit sociaal-economische beleid: naast premier Lubbers waren dat minister van Sociale Zaken Jan de Koning en minister van Financiën Onno Ruding.
Ruding was een politieke buitenstaander, afkomstig uit de bankwereld. Na zijn promotie in de economie in 1969 werkte Ruding bij het ministerie van Financiën en werd vervolgens directeur bij de Amro Bank. Eind jaren zeventig was hij vier jaar lang executive director bij het Internationaal Monetair Fonds in Washington. Terug in Nederland werd hij lid van de raad van bestuur van de Amro Bank.
`Ik vond dat het verkeerd ging in Nederland’, zegt Ruding. ‘Het kabinet-Biesheuvel had in 1973 bij zijn aftreden een begrotingsoverschot. Maar onder het kabinet-Den Uyl (1973-1977) begon het grote potverteren, waardoor er in vier jaar tijd een begrotingstekort ontstond. En het kabinet-Van Agt (1977-1981) ging op dezelfde lijn voort. Het resultaat was dat we begin jaren tachtig in een zeer slechte economische situatie verkeerden. Alle West-Europese landen kampten met sociaal-economische problemen, maar die van Nederland waren het ergst. Wij hadden meer werklozen, meer mensen in de bijstand, meer mensen in de ziektewet en de WAO, en ook hogere begrotingstekorten. Ik vond dat ik iets moest doen, zeker omdat ik een duidelijke mening had over wát we moesten doen.’
Tante Truus
Het was in 1982 inderdaad hard nodig dat er iets gebeurde, zegt econoom en PvdA-lid Arnold Heertje: `Nederland zat economisch op een verschrikkelijk dieptepunt. Dat kwam vooral door het beleid van het kabinet-Den Uyl in de jaren zeventig. Het begrotingstekort was toen opgelopen tot meer dan tien procent. Den Uyl wilde de werkloosheid aanpakken door steeds meer geld uit te geven aan werkgelegenheidsprojecten, vergelijkbaar met de huidige Melkert-banen. Maar dat werkt bij structurele werkloosheid averechts. Vanwege de grote overheidsuitgaven waren de sociale premies hoog en nam de belastingdruk toe, waardoor de werkloosheid nog verder steeg, omdat arbeid zo duur was.’
Door het sociaal-economisch beleid van de jaren zeventig kregen veel Nederlanders een afwachtende, passieve houding, stelt Heertje. `Iedereen rekende op verzorging van de wieg tot het graf. Niemand nam risico’s, want je kreeg toch wel een uitkering.’ Ook Ruding hekelt de mentaliteit in die periode, die hij `moreel zwak’ noemt. `De sfeer was: alleen rechten en geen plichten,’ zegt hij. Rudings beruchte `tante Truus’-uitspraak, dat werklozen liever bij tante Truus op de koffie zaten dan zich in te spannen om een baan te vinden, moet ook in dat licht worden gezien. `Je mag van mensen toch enige inspanning verwachten? Als je een baan hebt, kun je nu eenmaal niet tot negen uur in je bed blijven liggen. Veel mensen waren het overigens met mij eens. Ik kreeg vriendelijke brieven van mensen die dankbaar waren dat ik er iets aan deed, bijvoorbeeld een vrouw wier man de enige in de straat was die nog werkte, en die daarom werd uitgelachen.’
Minder blij met de `tante Truus’-uitspraak was de vice-voorzitter van de FNV Johan Stekelenburg, tegenwoordig burgemeester van Tilburg. `Enorm beledigend’ vond hij hem. `En dat hebben we toen ook wel duidelijk gemaakt. Hij paste niet in de verhouding tussen werkgevers, werknemers en overheid zoals we die in Nederland kennen. Ik vond de uitspraak wel tekenend voor Ruding. Hij had weinig aansluiting bij wat er in de samenleving leefde; daar had hij geen gevoel voor. Bij het afscheid van Rinnooy Kan van de werkgeversorganisatie VNO/NCW vertelde ik dat het heel lang duurde voordat ik Ruding “Onno” durfde te noemen, terwijl het in de wereld van werkgevers en werknemers gebruikelijk is om elkaar snel te tutoyeren. De hele zaal – bijna 150 man – herkende dit. Ruding was erg afstandelijk.’
Ina Brouwer, van 1982 tot 1986 fractievoorzitter van de CPN vindt de `tante Truus’-uitspraak typerend voor de manier waarop het kabinet-Lubbers werklozen behandelde. `Het kabinet suggereerde dat iedereen met een uitkering een profiteur was, heel denigrerend. Een uitkering was in die tijd echt geen vetpot. Het leek wel of het kabinet geen oog had voor de sociale kant van de werkloosheid. Het dacht alleen aan cijfers, niet aan mensen.’
Wassenaar
Het beleid waarmee Ruding Nederland in 1982 economisch gezond wilde maken, berustte op drie peilers. Het begrotingstekort moest worden teruggedrongen door de overheidsuitgaven te beperken, onder meer door bezuiniging op de salarissen van ambtenaren. Er moesten meer mensen aan het werk. En de kosten van de sociale zekerheid moesten omlaag. Dat kon op twee manieren: de uitkeringen moesten worden verlaagd en minder mensen mochten er een krijgen. Deze drie maatregelen zouden leiden tot een lagere premie- en belastingdruk, waardoor arbeid goedkoper en ondernemen winstgevender werd, met als automatisch gevolg groei van de werkgelegenheid.
Snel zou dat niet gaan, verwachtte Ruding destijds. `Bij mijn aantreden heb ik gezegd: het duurt minstens acht jaar voordat we resultaten zullen bereiken. Je kunt de overheid vergelijken met een supertanker. Als die grondig in de modder is vastgelopen, kost het tijd om hem eruit te trekken en van koers te veranderen.’
Niet alleen bezuinigingen moesten banen scheppen, het kabinet-Lubbers deed ook een beroep op werkgevers en werknemers. Die moesten elkaar niet langer bestrijden, maar er gezamenlijk voor zorgen dat er meer banen kwamen. In 1982 werd het Akkoord van Wassenaar gesloten tussen werkgeversorganisatie VNO/NCW en werknemersorganisatie FNV. Ze spraken af de lonen te matigen en te zorgen voor meer deeltijdbanen om de werkloosheid te bestrijden. Het Akkoord van Wassenaar wordt gezien als de grondslag van het `poldermodel’. Ruding is er gematigd positief over. De samenwerking tussen werkgevers en werknemers juicht hij toe. `Nadeel is dat het overlegmodel kan leiden tot eindeloos gepraat zonder concrete actie. Als je veel met iemand overlegt, is het bovendien moeilijker om iets vervelends te zeggen. Het kan verlammend werken.’
Econoom Heertje is positiever. Zonder Akkoord van Wassenaar was de hoge werkloosheid in de jaren tachtig niet teruggedrongen, denkt hij. `Tot die tijd waren de vakbonden erg ouderwets, marxistisch georiënteerd. Ze bleven vasthouden aan looneisen, en wilden niets weten van compromissen. Het is de verdienste van Lubbers, maar zeker ook van Chris van Veen en Wim Kok, destijds voorzitters van VNO/NCW en FNV, dat die houding is losgelaten. Als de bonden niet akkoord waren gegaan met het matigen van de lonen, was de economische crisis erger geweest.’
Armoedeval
Het sociaal-economisch beleid van Ruding kreeg veel kritiek. Oud-vakbondsman Stekelenburg kan zich er nu nog kwaad over maken. `Het was snoeihard en asociaal. Natuurlijk moest de economie toen worden gesaneerd; de collectieve sector was te groot geworden. Maar de manier waarop Ruding en Lubbers dat deden ging volledig ten koste van de zwakkeren in de samenleving. Door de strenge bezuinigingen hebben veel mensen in die tijd een armoedeval doorgemaakt, van de WW naar de bijstand. Dat was hard en niet nodig.’
Brouwer is het met hem eens. Het was nodig dat het begrotingstekort omlaagging, vindt ze, maar dat had ook op een andere manier gekund. `Wij hebben toen bijvoorbeeld al gewezen op de enorme kosten die de uitkeringsinstanties maakten. Daar had ook op bezuinigd kunnen worden. En met het korten op de uitkeringen waren er telkens weer maatregelen nodig om te voorkomen dat mensen te arm werden. Dan kwamen er weer eenmalige uitkeringen. Dat vonden wij zo armoedig, het was echt een soort bedeling.’
Ruding wijst deze kritiek van de hand. `Mensen die zeggen dat mijn beleid asociaal was, hebben niet voldoende economisch inzicht. Wij haalden het sociale vangnet niet weg; we maakten het juist passend voor degenen voor wie het eigenlijk bestemd was. Er waren te veel mensen die uit de staatsruif mochten eten, waardoor er niet veel meer over was. Wij zorgden ervoor dat de koek weer groter werd, maar dat betekende wel dat alleen diegenen die het echt nodig hadden ervan mochten eten. We moesten wel een hard beleid voeren. Dat was op dat moment nodig, al was het vervelend om te doen.’
Juist vanwege het onbegrip waarop hij stuitte deed Ruding verwoede pogingen om zijn beleid uit te leggen. Zo herinnert hij zich televisieprogramma’s waar hij met mensen in debat ging. [`Ze zeiden: “Het is toch niet zo erg dat de uitkeringen zo hoog zijn?” Maar als ik dan vroeg: “Wilt u daar ook meer belasting of premie voor betalen?”, was het antwoord: “Nee.” Kijk, als iedereen veel belasting wil betalen, heb ik geen probleem met hoge uitkeringen. Maar zo zit de wereld natuurlijk niet in elkaar. ]Anderen zeiden dat het niet zo erg was dat de overheidsschuld steeg. Pas als ik ze vroeg: “Wilt u dan ook extra belasting voor die schuld betalen – de overheid bent u immers zelf?”, begrepen ze het. Het leek wel of ze dachten dat de overheid van de maan kwam. Mensen vonden dat ze niets met de staat te maken hadden.’
In de Tweede Kamer voerde de PvdA onder leiding van fractievoorzitter Joop den Uyl felle oppositie tegen de aanpak van Ruding. Hij zou een conservatief, hard beleid voeren. Ook met dat verwijt is Ruding het niet eens. `Mijn beleid was juist progressief, in die zin dat het een breuk met het verleden was. En de effecten waren ook progressief, want er kwamen meer mensen aan het werk.’
De PvdA was in die tijd de weg kwijt, stelt Ruding. `Terugkijkend kun je concluderen dat de periode 1973 tot 1989 voor de PvdA een slechte periode was. Dat de partij van Drees het uitgangspunt van de tering naar de nering zetten losliet, was toch wel heel droevig. Eind jaren tachtig, toen ze weer in de regering kwam, is ze daar in feite weer bij teruggekomen en heeft ze ons beleid voortgezet.’ PvdA-lid Heertje kan zich de sfeer in de partij begin jaren tachtig nog goed herinneren. `De PvdA was ideologisch op het verkeerde spoor. Iedereen was erop tegen om de particuliere sector meer ruimte te geven. Omdat ik dat wel wilde, werd ik als rechts bestempeld.’
Emotieloze rekenaar
Acht jaar gaf Ruding zichzelf bij zijn aantreden in 1982. Heeft hij in die tijd ook bereikt wat hij wilde? Ontevreden is hij zeker niet. `De Hollandse ziekte was in 1989 over. Iedereen keek vol bewondering naar Nederland. En het feit dat de kabinetten na ons het beleid hebben voortgezet, laat zien dat wij gelijk hadden. Er is nu geen werkloosheid meer, maar zelfs een tekort aan arbeidskrachten.’
Oud-FNV-voorzitter Stekelenburg is het niet met hem eens: `Zelfs als de huidige economische groei de verdienste van het kabinet-Lubbers is, is die wel ten koste gegaan van veel mensen.’ Toenmalig CPN-fractievoorzitter Brouwer denkt dat andere factoren belangrijker waren voor de Nederlandse economie: `De internationale economische ontwikkeling heeft daar meer invloed op, zeker de Amerikaanse en Duitse groei.’
Heertje is positiever over de effecten van acht jaar bezuinigen door de eerste twee kabinetten-Lubbers: `We plukken nu nog de vruchten van Rudings beleid. Er is toen een beweging in gang gezet. In de periode daarvoor viel alles de verkeerde kant op. De tekorten namen toe, er kwam minder belasting binnen, de werkloosheid steeg, er kwam meer zwart geld. Vanaf 1982 viel het allemaal weer de goede kant op; de ene ontwikkeling versterkte de andere. Maar je kunt niet zeggen dat dit allemaal te danken is aan het kabinet. Dat profiteerde bijvoorbeeld ook van het herstel van de beurs.’
Is Ruding nu de meedogenloze bezuiniger geweest waar zijn tegenstanders hem destijds voor uitmaakten? Volgens econoom Heertje valt dat in de praktijk wel mee. Het is eerder de beeldvorming rondom Ruding die hem tot een harde, emotieloze rekenaar heeft gemaakt, stelt hij. `Hij kwam afstandelijk en aristocratisch over. Daardoor leek het of hij heel hard was.’ Ruding: `Misschien is het wel juist dat de beeldvorming zich vooral rond mij heeft geconcentreerd. Ik was de eerste minister van Financiën die een harde lijn voorstond en die ook uitvoerde. Dat viel op, en het werd door velen als dramatisch ervaren. Mijn opvolgers hebben mijn beleid voortgezet, maar toen werd dat niet meer als schokkend beschouwd.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees