Katholieke kerken baadden vroeger in weelde en dat is nog steeds te zien. Het geld ervoor verwierven ze met de verkoop van aflaten. Een praktijk die nog altijd niet helemaal is verdwenen, zo merkte Annegreet van Bergen.
Ik vond het vroeger als kind maar niks dat mijn vader met vakantie kerken wilde bezoeken. Als verklaard atheïst ging hij thuis nooit naar de kerk, waarom tijdens de vakantie dan wel? Tegenwoordig doe ik hetzelfde en vergaap ik me aan indrukwekkende bouwkunst en de onwaarschijnlijke pracht en praal in katholieke kerken. Ik kijk er ook met economenogen naar. Net als P.C. Hooft. Toen die in 1599 als 17-jarige de onlangs zo jammerlijk afgebrande Notre Dame in Parijs zag, vond hij het een lelijk gebouw. ‘Maer,’ zo besefte de Hollandse koopmanszoon en dichter in de dop, ‘wter maete groot is ende veel gecost moest hebben.’
Waar deden de katholieken het van? Hoe konden zij in de arme tijden van weleer de bouw van zulke majestueuze kathedralen bekostigen? En waarom baadden die kerken in zo’n grote weelde? Het antwoord ligt in wat wij thuis de grootste marketingtruc uit de westerse geschiedenis noemen: de aflaten.
Ik vond het vroeger als kind maar niks dat mijn vader met vakantie kerken wilde bezoeken.
De kiem hiervoor werd gelegd in de elfde eeuw. Toen kwamen de kerkvaders tot het inzicht dat niet alle zondaars onherroepelijk voor eeuwig en altijd in de hel belandden, maar dat er ook een soort doorgangshuis bestond, het vagevuur. Zondaars die het niet al te bont hadden gemaakt werden daar gelouterd voordat ze alsnog de hemel in mochten. Hoelang ze moesten branden hing af van de ernst van hun zonden. Bovendien konden ze hun verblijf bekorten door schenkingen aan de kerk te doen. In ruil daarvoor ontvingen ze aflaten, die meestal werden uitgedrukt in het aantal dagen of jaren waarmee hun vagevuurstraf werd bekort.
Aanvankelijk was geld alleen niet genoeg voor een aflaat. Er moest ook een vroom, godgevallig doel worden gediend. Bijvoorbeeld door te bidden. Maar dat hoefden zondaars niet per se zelf te doen; ze konden – tegen betaling – ook anderen voor zich láten bidden. Zo staat er in Zutphen het Adamanshuis. Ooit was dat een convent waarin arme weduwen en ongehuwde vrouwen de hele dag zaten te bidden voor het zielenheil van rijke zondaars. Hoe vaak ze voor iemand baden, hing af van wat diegene had betaald. Omdat de gebeden alleen werkten wanneer de naam van een zondaar werd genoemd, hielden conventen (soms tot op heden bewaarde) herinneringsadministraties bij waarin ze vastlegden voor wie ze wanneer moesten bidden. Ook voor het ondermaanse had dit alles belang, want voor menig convent waren de betalingen door de zondaars de voornaamste broodwinning.
Allengs werd een vroom, godgevallig doel steeds minder belangrijk en kwam er een directe band tussen geldelijk offer en aflaat. Aflaten waren gewoon bij de kerk te koop en werden grif verhandeld, waarbij het om enorme bedragen ging.
Aanvankelijk was geld alleen niet genoeg voor een aflaat.
In 1981 promoveerde Wim Vroom (what’s in a name?) op het proefschrift De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen. In staafdiagrammen laat hij zien wat tussen 1460 tot 1580 de inkomsten waren van de ‘domfabriek’, verantwoordelijk voor de bouw van de Utrechtse Dom. Bijdragen van het kapittel en inkomsten uit vermogensbezit vormden slechts een fractie van de binnenkomende gelden. De aflaten daarentegen waren veel belangrijker. Tussen 1480 en 1520 was zeker twee derde van de bouwgelden daaruit afkomstig. Na de Reformatie ging het bergafwaarts met alle inkomsten, met die uit hoofde van de aflaten helemaal. Na het Concilie van Trente (1545-1563, waar een eind aan de aflatenhandel werd gemaakt) komen de aflaten niet meer in de boeken voor.
Nog steeds is aan de kerk geschonken geld goed voor het zielenheil van overledenen. Hoewel mijn man (1943) de katholieke kerk allang de rug heeft toegekeerd, werd hem toch om geld gevraagd toen in 2011 een broer van hem overleed en een andere broer met Allerzielen een mis wilde laten opdragen. Ik vond het bizar dat, voor zover er al een hiernamaals is, het zielenheil van mijn zwager door onze offerbereidheid zou worden beïnvloed. Pure geldklopperij. Zou er bij ons in de Achterhoek niet een pastoortje zijn die het voor de helft wilde doen, probeerde ik nog. Maar voor de lieve vrede (hier op aarde, welteverstaan) betaalde mijn echtgenoot het gevraagde bedrag.
Roos (1945) weigerde echter ook maar één cent voor het zielenheil van haar overleden echtgenoot te geven. ‘Want,’ zo zegt ze, ‘als Cor niet in de hemel komt, wie dan wel?’ Zo denken steeds meer (ex-)katholieken. Eind van het liedje is bijvoorbeeld dat de Utrechtse Sint-Catharinakathedraal, de belangrijkste kerk van katholiek Nederland, zijn voortbestaan als kerk niet meer zeker is. En intussen is er haast geboden bij de herbouw van de Notre Dame, vooral omdat dit godshuis van weleer, net als vrijwel alle andere kerken, een toeristische trekpleister van jewelste is.