Home De economische achterstand van Vlaanderen in de negentiende eeuw

De economische achterstand van Vlaanderen in de negentiende eeuw

  • Gepubliceerd op: 21 januari 2008
  • Laatste update 09 feb 2023
  • Auteur:
    Geertje Dekkers
  • 12 minuten leestijd

In de huidige politieke crisis in België staan Vlaanderen en het armere Wallonie lijnrecht tegenover elkaar. In de negentiende eeuw was de situatie omgekeerd: zwarte armoede hield Vlaanderen decennia lang in zijn greep. Vlaamsgezinden meenden later dat het welvarende Wallonië Vlaanderen bewust eronder wilde houden. Maar die tegenstelling werd in de tijd zelf niet zo scherp ervaren.

‘De weefnijverheid is alhier geweldig vervallen en de armoede zeer groot. Ganse benden bedelaars lopen uitgehongerd rond, ook van Gent en elders. Er zijn mensen die doodvallen langs de straten, want de eetwaren zijn niet kopelijk voor de gewone man,’ schreef Bernardus de Neve, een inwoner van Zomergem, in de buurt van Gent, in januari 1848. In de tweede helft van de jaren veertig werd het platteland van Vlaanderen getroffen door een crisis, waarvan De Neve getuige was. Aanleiding voor de problemen waren mislukte oogsten. De strenge winter van 1844-1845 vernietigde een groot deel van de tarweoogst, en de aardappelen die boeren als vervanging teelden kregen vanaf juli 1845 last van een parasiet. In grote delen van Vlaanderen ging meer dan 90 procent van de aardappeloogst verloren.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Veel Vlamingen stierven de hongerdood of raakten verzwakt en werden vervolgens getroffen door cholera of tyfus, die ook in deze jaren heersten. Daardoor liep het sterftecijfer op tot 27,7 per duizend inwoners. Ter vergelijking: in 2000 was het sterftecijfer in Vlaanderen 9,7.

Bernardus de Neve beschreef het zo: ‘Daar is al een dag geweest dat er in de kerk van Zomergem elf doodskisten achter malkaar stonden, tot aan het portaal. Men hoort van niets anders dan van dood en dieften overal.’

‘Arm Vlaanderen’ wordt deze ellende genoemd, naar het boek Door arm Vlaanderen van de journalist Auguste de Winne, in 1901 geschreven als een serie reportages over de armoede voor de Waalse socialistische krant Le peuple en later gebundeld. De armoede van Vlaanderen stak af tegen de rijkdom van Wallonië, dat dankzij de daar beschikbare kolen veel eerder industrialiseerde.

In de tijd van De Winne kregen de Walen van een deel van de Vlamingen de schuld van hun lijden. De Walen zouden de Vlamingen er bewust onder proberen te houden. Dat is echter veel te sterk gezegd. Van een bewuste poging om Vlaanderen arm te houden is nooit sprake geweest. Wel begon Vlaanderen het industriële tijdperk met een achterstand: het gebied industrialiseerde veel later dan Wallonië, onder andere doordat er aanvankelijk geen kolen werden gevonden. Op steun van de Belgische overheid hoefde Vlaanderen in deze vroege periode niet te rekenen. En de arme Vlamingen hadden nog een probleem: zij spraken Nederlands, terwijl de elite Franstalig was en scholen les gaven in het Frans. Het was voor hen dus moeilijk om vooruit te komen.


Konijnenvellen

De Winne schreef zijn reportages ruim vijftig jaar na de dagboeknotities van De Neve. De schrijnende armoede bestond toen dus nog steeds. De Vlamingen waren er niet in geslaagd uit het dal te komen, doordat er structurele problemen ten grondslag lagen aan de crisis.

In de eerste plaats hadden veel boeren maar weinig land ter beschikking. Meestal pachtten ze de grond en er was zoveel vraag dat prijzen torenhoog waren. Ze konden zich dus maar een klein stukje veroorloven. Daar kwam nog bij dat de grond in grote gebieden van Vlaanderen niet erg vruchtbaar was, zodat de boeren zich maar net konden handhaven. Een klap als de mislukte oogsten van halverwege de jaren veertig kon dan fataal zijn. Als ze de pacht niet meer konden opbrengen, moesten de boeren hun grond verlaten en bezaten ze niets meer.

Sommigen hadden nog wat extra inkomsten achter de hand dankzij huisnijverheid: veelal vlas spinnen of linnen weven. Maar de opbrengsten waren laag en bovendien brak in de jaren veertig ook daar een crisis uit. Uit Engeland kwamen namelijk grote hoeveelheden mechanisch geweven linnen en het nieuwe katoen, dat niet alleen mooier was, maar ook veel goedkoper dan de handgeweven stoffen. Vlaamse spinners en wevers kwamen zonder werk te zitten. De crisis in de landbouw en in de huisnijverheid samen hebben naar schatting tienduizenden Vlamingen beroofd van hun inkomsten.

Veel boeren die de jaren veertig wisten te overleven, raakten in de jaren tachtig alsnog in de problemen. Toen kelderden de graanprijzen omdat het graan goedkoop kon worden geïmporteerd uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Een deel van de plattelanders zocht zijn heil in het overgebleven thuiswerk. Vaak ging het om vieze, zware en slechtbetaalde klussen. Gevaarlijk was bijvoorbeeld het bewerken van konijnenvellen voor de hoedenmakerij: om ze geschikt te maken voor verdere bewerking moesten de thuiswerkers de vellen behandelen met giftige stoffen, zodat er hoeden van gemaakt konden worden.

In 1908 verdiende een Lokers gezin van twee ouders en een zoon van twaalf die allemaal werkten vijftien frank per week, voor elf uur werken per dag. Ter vergelijking: een metaalarbeider verdiende in die tijd in zijn eentje een kleine twintig frank per week.

Vanwege de lage lonen werd Vlaanderen aan het einde van de negentiende eeuw aantrekkelijk voor industriëlen. Tot dan toe had de industrialisatie vooral plaatsgevonden in Wallonië met zijn steenkool, en in de textielstad Gent. In 1806 stonden daar al mechanische katoenweverijen en in 1830 werkten er 16.000 arbeiders in de katoenindustrie. Vanaf 1875 richtten investeerders ook in andere Vlaamse steden en stadjes fabrieken op, vanwege de lage lonen maar ook omdat er in die tijd steenkool in de Kempen werd gevonden. Er kwamen textielfabrieken en nieuwere vormen van industrie: metaalbewerking en de productie van chemicaliën.

Concurrentie

Wie werk kreeg in de nieuwe fabrieken was er nog steeds beroerd aan toe. Het werk was vaak gevaarlijk en ongezond en de werkdagen waren lang: vijftien uur was geen uitzondering. Daarbij bleven de lonen laag, want er was nog steeds een overschot aan werkvolk. Om de armoede het hoofd te bieden, moesten vrouwen meewerken en in veel gevallen de kinderen ook. De allerkleinsten konden naar de bewaarschool maar daarna moesten ze aan het werk. Soms al met vijf jaar, maar meestal als ze enkele jaren ouder waren.

Onder de industriëlen die fabrieken begonnen in het arme Vlaanderen bevonden zich de nodige Walen. Vanwege de armoede en het grote aanbod van arbeiders konden ze lage lonen uitbetalen; lager dan in Wallonië waar niet zo’n overschot van straatarme arbeiders bestond. Uiteraard ontstond er concurrentie tussen Waalse en Vlaamse ondernemingen. Die concurrentie viel te interpreteren als opnieuw een Waalse poging om de Vlamingen er onder te houden. Maar in feite was er niet meer aan de hand dan normale competitie tussen bedrijven.

Veel arbeiders en hun gezinnen waren chronisch ondervoed en hun leefomstandigheden waren erbarmelijk. In de steden woonden ze vaak in zogenoemde ‘beluiken’, stegen volgepakt met krotten, vrijwel zonder voorzieningen. Een dramatisch voorbeeld was het beluik Batavia in Gent. In 1843 stonden daar op honderd bij dertig meter 117 woninkjes, waarin 580 mensen woonden. Met z’n allen deelden ze zes gemakken die uitkwamen op een open riool.

Sommigen zochten werk ver van huis. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werden veel spoorwegen aangelegd in België, zodat arme Vlamingen konden reizen naar verder gelegen werk. Naar het rijkere Wallonië bijvoorbeeld. Arbeiders daar verdienden beter dan in Vlaanderen omdat er veel meer werk was. Hun positie was overigens nog steeds niet te benijden, maar voor veel Vlamingen was het werk in Wallonië een hele vooruitgang. 

Daarom pendelden ze vanuit hun woonplaats naar Waalse fabrieken, het land of de mijnen, of naar het nieuw-ontdekte kolenbekken in de Vlaamse Kempen. ‘J.V. te B.’ bijvoorbeeld, trok in 1907 naar de mijnen. Pater Desideer Stracke beschreef zijn bestaan in het boekje Arm Vlaanderen uit 1914, toen ‘Arm Vlaanderen’ een begrip geworden was: ‘Om 16 uur verlaat hij zijn huizeke, trekt te voet, een volgeslagen uur, met driftigen pas, naar de dichtste statie, kruipt in den werkliedenwagen en komt te 20 uur ter bestemming aan, daalt in de mijn en werkt er van 21 tot 5 uur. Rond 6 uur vertrekt hij weer en komt, na een andere snelmarsch, als ’t wel gaat, rond 10 uur tehuis. Als ’t wel gaat, want de treinen!…’

Na al dat werken en lopen waren de inkomsten wel beter dan die van de thuiswerkers: J.V. verdiende 4 frank 50 per nacht. Daar ging wekelijks 2,65 voor zijn spoorkaart van af en dan hield hij net genoeg over om zijn vrouw en vijf kinderen te onderhouden. Maar vlees was te duur.

Boerenbond

Pater Stracke vond dat de arme Vlamingen onder de duim werden gehouden door de Walen en de Franstalige elite. Voor hem was hun materiële armoede nauw verweven met de geestelijke armoede van Vlaanderen, die voortkwam uit de onderdrukking van het Nederlands in heel België. De bestuurstaal van het land was Frans en de Vlamingen konden in het leger of bij officiële instanties geen Nederlands spreken. Vlamingen maakten dus weinig kans om op te klimmen.

Bovendien konden ze zich niet ontplooien, betoogde Stracke: ’taal en geschiedenis zijn eten en drinken voor ieder individueel en nationaal, dus ook voor elk Vlaamsch organisme. En daarom is dit ziek en lijdend, en daarom is het rijke Vlaanderen der zoogezegde leidende standen arm.’

Uit deze tijd van nieuw Vlaams bewustzijn stamt het idee dat Wallonië de Vlamingen bewust klein gehouden had. Stracke en andere zogenoemde flaminganten vonden dat de Vlamingen zich moesten emanciperen. Ze moesten (in het Vlaams) leren lezen en onderwijs volgen, zodat ze zich verder konden ontwikkelen en betere banen konden krijgen. De strijd tegen de materiële en die tegen de geestelijke armoede waren voor de flaminganten dus verbonden. De Vlaamse beweging kreeg nooit veel aanhang onder de armsten. De flaminganten waren vooral leden van de middenklasse, het kleinburgerlijk deel van Vlaanderen.

In deze context werd ook wel geklaagd over protectionistische maatregelen voor de industrie tegen invoer uit andere landen. Zo werden na 1830 hoge invoerrechten geheven op ijzer en kolen, zodat de Waalse mijnen en de Waalse ijzerindustrie werden beschermd tegen invoer uit bijvoorbeeld Engeland. De Vlaamse textielindustrie, die zwaar te lijden had onder de invoer van machinaal gefabriceerd Engels textiel, kreeg dergelijke bescherming niet. Flaminganten zagen dit, achteraf, als bevoordeling van de Walen. Maar in de tijd dat de protectionistische maatregelen werden genomen was – zoals gezegd – de tweedeling tussen Vlaanderen en Wallonië nog niet zo scherp.

Ook de katholieke kerk zag het lijden van de armsten en probeerde daar wat aan te doen. Daarvoor had de kerk een pragmatische reden: de angst dat ze arbeiders kwijt zou raken aan de socialisten. Tijdens de landbouwcrises sprongen kerkgemeenschappen verarmde boeren bij, zodat ze hun land konden behouden. Het beleid van de kerk was gericht op eigendom. Goede katholieken hadden in de ogen van de kerk een gezin en bezittingen waar ze verantwoordelijk voor waren.

De kerk stimuleerde ook de oprichting van boerengildes die bijvoorbeeld samen inkopen regelden. In 1890 werd de Belgische Boerenbond opgericht, die ingreep in alle aspecten van het boerenbestaan en waarvan de leiding in handen was van katholieke geestelijken. De Boerenbond regelde financiën, verzekeringen, gezamenlijke inkopen en hield zich zelfs bezig met de morele begeleiding van de boeren.

Maar aan de structurele verbetering van het arbeidersbestaan heeft de kerk niet veel bijgedragen. De christen-democraten die dat wél wilden doen (zie hiervoor het kader over Daens) konden zelden op steun van de kerk rekenen. Wel riep de kerk op tot liefdadigheid.

Rode zuil

Van meer betekenis voor de arbeiders was het socialisme en het ontstaan van vakbonden. Hoewel die verboden waren, werden er in 1857 twee opgericht in het vroeg-geïndustrialiseerde Gent: de Broederlijke Maatschappij der Wevers van Gent en de Maatschappij der Noodlijdende Broeders. Om het verbod op vakbonden te omzeilen kregen ze de vorm van ziekenkassen, waaraan de leden wekelijks of maandelijks een paar centiem doneerden. Als leden vanwege een (eveneens verboden) staking hun baan verloren, konden ze vaak een beroep doen op de kas.

Stakingen verliepen in die vroege jaren meestal ongepland, en draaiden om ad hoc-eisen. Dat veranderde rond 1864, toen in Londen de Eerste Internationale werd gehouden. Veel Vlaamse vakbewegingen sloten zich daar bij aan en begonnen zich meer op de lange termijn te richten. In Gent, Brussel en Antwerpen leidde dat al snel tot de oprichting van algemene vakverenigingen, voor alle takken van nijverheid. De Vlaamse vakbonden raakten goed georganiseerd en kregen een politieke agenda.

In veel steden ontstond zelfs een rode zuil. Ook hierin liep Gent voorop. Vanaf 1880 werkte de vooraanstaande socialist Edward Anseele daar aan een ware tegeneconomie van coöperatieve bakkerijen, apotheken, kolendepots, textielhandels enzovoort, met werk en goederen voor arbeiders. Het systeem werd in veel andere steden overgenomen.

Het succes van de socialistische coöperaties en de rode zuil bracht de socialisten op het idee om het socialisme langs politieke weg verder uit te bouwen. Zij verlieten het ideaal van de arbeidersrevolutie en kozen voor de parlementaire weg. Daarom werd in 1885 de Belgische Werkliedenpartij (BWP) opgericht, ontstaan uit een Vlaamse en een Waalse arbeiderspartij.

Deels was dat een beweging van intellectuelen. Of het nu uit angst was voor de arme massa of vanwege oprechte onvrede over de sociale ongelijkheid, er waren heel wat hoog opgeleiden die zich bezig hielden met de armoede in Vlaanderen. De meesten van hen voelden zich thuis bij de democratische aanpak.

Onder arbeiders viel de populariteit van de BWP aanvankelijk tegen. In Wallonië, waar arbeiders het weliswaar beter hadden dan in Vlaanderen, maar nog steeds arm waren, hadden de socialisten veel aanhang. Ze leefden dicht opeen in grote steden en waren daarom makkelijk te mobiliseren. Maar de Vlaamse arbeiders waren sterk verdeeld. Ze leefden verspreid over heel Vlaanderen. En er waren veel verschillende groepen: de dagloners, de pendelaars, de vaste fabrieksarbeiders. De onderlinge verschillen waren groot en de BWP wist die niet te overstijgen.

Dat veranderde pas in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog, en toen zette de verbetering van de werk- en leefomstandigheden ook in. De zwarte armoede bestond nog steeds, maar er begon verandering in te komen. Er kwam een voorzichtig ouderdomspensioen bijvoorbeeld, en sociale huisvesting. Langzaam klom de Vlaamse economie op en kregen de armsten het beter. De groei was gestaag. Na een halve eeuw zou Vlaanderen Wallonië economisch voorbijstreven. En tegenwoordig klagen Vlamingen die zich willen afscheiden van het zuiden zelfs dat arm Wallonië te veel geld kost.

Met dank aan Jo Tollebeek, hoogleraar Cultuurgeschiedenis aan de K.U.Leuven.

Daens

Adolf Daens (1839-1907) is waarschijnlijk de bekendste strijder tegen de armoede in Vlaanderen. Dat heeft hij te danken aan Louis Paul Boon, die in 1971 een boek over hem publiceerde, met zijn broer Pieter als vertelfiguur: Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht. In 1992 verfilmde Stijn Coninx het boek als Daens.

Een belangrijke inspiratiebron voor priester Daens was de encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII uit 1891. Daarin pleitte de paus onder meer voor rechtvaardige lonen en solidariteit met de zwakkeren. Ook stelde hij de oprichting van vakbonden voor.

Opmerkelijk genoeg kwam Daens in zijn streven naar de idealen van de paus in botsing met de kerk; in Vlaanderen en in Rome. Hij trad namelijk buiten de Katholieke Partij en dat was zeer tegen de wens van de kerk. In 1893 werd hij de lijsttrekker van de nieuw opgerichte Christene Volkspartij, waarvoor hij ook het programma schreef. Dat leidde tot een lange reeks van conflicten met bisschop Stillemans van Gent, die hem uiteindelijk uit zijn ambt zette.

Daens werd intussen in 1894 gekozen in het parlement, waar hij tegen de stroom in de christen-democratie probeerde te vestigen. In deze periode bloeide de Daensistische beweging, die de christelijk-sociale uitgangspunten koppelde aan de emancipatie van Vlaanderen. Deze beweging deelde veel idealen met de socialisten, maar de twee partijen zijn nooit samengegaan. Voor de katholieke daensisten was het heidendom van de socialisten onacceptabel.

Ook voor Daens bleef het geloof belangrijk. Het viel hem zwaar dat hij uit zijn ambt was gezet. Daarom verzoende hij zich – ondanks alle tegenwerking die hij in zijn leven had ondervonden – kort voor zijn dood met de kerk.

Meer informatie

Boeken

Door Arm Vlaanderen van Auguste de Winne is in 2001 opnieuw uitgegeven door uitgeverij Van Halewyck. Een goede beschrijving van de armoede (hoewel niet altijd historisch correct) biedt Louis Paul Boon, Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht (1971). Alleen nog antiquarisch te krijgen. Een helder overzicht van de geschiedenis van arm Vlaanderen, hoewel enigzins gedateerd staat in Renée Doehaerd e.a. (redactie), Geschiedenis van Vlaanderen. Van de oorsprong tot het heden (1983).