Home Cicero’s verzet tegen dictator Julius Caesar

Cicero’s verzet tegen dictator Julius Caesar

  • Gepubliceerd op: 19 maart 2019
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Afke van der Toolen
Cicero’s verzet tegen dictator Julius Caesar

Met lede ogen moest de Romeinse senator Cicero aanzien hoe Julius Caesar zich tot een tiran ontpopte. En hoe alle republikeinse waarden verloren gingen. Daarom bedacht hij een opvallende vorm van protest.

 

Het leek wel vriendschap. Toen Julius Caesar zich had losgemaakt uit de armen van zijn geliefde Cleopatra en naar Italië terugkeerde, wachtte Marcus Tullius Cicero hem in Brundisium op. En Caesar deed al net zo aardig; die klom uit zijn wagen om hem hartelijk te begroeten. ‘Hij liep al kletsend een eind met hem op,’ rapporteerde de historicus Plutarchus.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Maar achter dat gemoedelijke tafereeltje school een grimmige werkelijkheid. Caesar was de verpersoonlijking van een nieuw, voor velen angstaanjagend verschijnsel: dat van dictator. Vlakbij lag zijn oorlogsvloot, die korte metten had gemaakt met zijn grootste rivaal, Pompeius, de laatste verdediger van de republiek.

Cicero, ooit consul en nog steeds senator, liep naast hem als een machteloze smekeling. Hij kon niet zeker zijn van zijn leven, want niet alleen was hij een fervent aanhanger van de oude waarden van de republiek, hij had ook in het legerkamp van Caesars vijanden verkeerd.

Daar liepen, kortom, twee absolute tegenpolen. Ideologische aartsvijanden. Nu waren ze dat in de grond altijd al geweest, maar nog nooit lag het zo scherp als op deze septemberdag in 47 v.Chr. Nooit eerder ging het om leven en dood.

‘Hoelang wil je ons geduld misbruiken?’ Cicero (links) ontmaskert Lucius Catalina (rechts) als samenzweerder. Schilderij door Cesare Maccari, 1889.

Welnu, Cicero kon opgelucht ademhalen: Caesar trad hem als vriend tegemoet, alsof er helemaal niets was gebeurd. Toch zal het geen ontspannen wandelingetje voor hem zijn geweest. Want zijn leven was dan wel gespaard, maar hoe moest het nu met zijn politieke idealen?

Hachelijke vraag

Niet lang daarvoor had hij geschreven: ‘Veel wijze mannen hebben in Athene en Syracuse onder tirannen geleefd, terwijl ze hun vrijheid behielden.’ Als zij dat konden, moest het hem dan ook niet lukken? Maar hoe? Wat kon een rechtminnend politicus nog onder het juk van een sterke man? Dat was de hachelijke vraag waarmee Cicero de jaren daarop dagelijks zou moeten leven. En waarop hij telkens weer een ander antwoord vond.

Caesar was niet uit de lucht komen vallen. De republiek stond al langer onder druk. Er was een kleine elite die zich aan zelfverrijking wijdde – ‘visvijverbezitters’ in de volksmond, naar de mode om er kostbare privéviskwekerijen op na te houden. Daartegenover stond een veel grotere groep mensen zonder bezit. De groeiende sociale onrust die hieruit voortkwam voedde een populistische politiek, die de autoriteit van de senaat inmiddels al tijden ondergroef.

‘O tempora, o mores!’ – Wat een tijden, wat een zeden!

Plutarchus schreef later dat de republiek ‘ronddobberde als een schip zonder stuurman’. Dat leidde uiteindelijk tot de roep om een sterke man. ‘Weldenkende mannen konden ermee leven als de situatie voor hen op niets ergers uitliep dan monarchie. Velen durfden zelfs in het openbaar te zeggen dat niets anders dan monarchie de ziekten van de staat kon genezen.’

Krankzinnig, voor wie Romes verleden erop nasloeg. De republiek was nu juist opgetuigd om een einde te maken aan de alleenheerschappij van de koningen. Niet voor niets hadden de Romeinen eeuwen eerder bedacht dat de macht moest worden verdeeld over twee kortzittende consuls, met daartegenover een sterke senaat. Volgens Cicero was dit ‘het meest wijze en evenwichtige systeem, uitgedacht door onze voorouders’. En inderdaad had deze staatsinrichting de binnenlandse rust eeuwenlang gewaarborgd, en bleef de dictatuur buiten de deur.

Machtsbasis

Caesars bedoelingen waren al heel lang duidelijk, al had Cicero het eerst nog niet willen geloven. ‘Als ik naar zijn kapsel kijk, dat zo bijzonder is gecoiffeerd, en hem met één vinger aan zijn hoofd zie krabben, kan ik me niet voorstellen dat deze man ooit de grote misdaad zal verzinnen van het omverwerpen van de Romeinse constitutie.’

Zijn hele volwassen leven lang had Caesar gewijd aan het uitbouwen van zijn machtsbasis, zowel bij het volk als bij het leger. In het jaar 50 was het zover. Toen hij terugkeerde uit Gallië, waar hij jarenlang de baas had kunnen spelen, was hij niet meer van plan om de macht te delen. Hij rukte op naar Rome met het overduidelijke doel om de alleenheerschappij op te eisen.

Vanaf dat moment kon ook Cicero niet anders meer dan de waarheid erkennen. ‘Caesar heeft nooit ofte nimmer ook maar een schaduw van het goede gezien,’ schreef hij. ‘O, die laaghartige bandiet!’

Toch bleef hij eerst nog hoop houden. Wie weet viel het mee. Misschien zou Caesar zich ontpoppen als een redelijke, milde alleenheerser, met wie best te praten viel. Maar tegelijk groeide de twijfel. ‘Moet men in zijn vaderland blijven, als dat door een tiran wordt overheerst?’

Uiteindelijk voegde hij zich bij het leger van de zelfbenoemde verdediger van de republiek, generaal Pompeius. Niet dat hij erg geloofde in diens nobele bedoelingen, maar één ding wist hij zeker: Caesar was erger. Het was een keuze tussen een zekere en een potentiële dictatuur.

Maar nu was dan toch het ergste gebeurd. Caesar was de absolute overwinnaar. En hier liep Cicero dan, naast juist die man. Die bandiet. Die tiran. Degene die alles kapotmaakte waar Cicero hartstochtelijk in geloofde.

Als het om zijn leven ging, kon hij opgelucht ademhalen, dat wel. Het feit dat Caesar een ommetje met hem maakte, betekende genade, duidde op verzoening. Aan de ene kant verwachtte de grote man daar vast enige loyaliteit voor terug. Aan de andere kant opende het voor Cicero de weg om te redden wat er te redden viel. Hij weigerde namelijk zich neer te leggen bij het onvermijdelijke. Nog steeds wilde hij strijden voor de republiek. ‘Ik koester uiteraard geen hoop meer voor wat vernietigd is,’ schreef hij rond die tijd, ‘maar wel voor de restanten.’

Tovenaar met woorden

De vraag was: wat kon hij nog in deze nieuwe situatie? Had hij nog speelruimte? Wat was zijn wapen? Maakte hij een kans? Anders dan Caesar had Cicero geen militaire macht. Maar hij had wel de beschikking over een gevreesd wapen: hij was een tovenaar met woorden. Alom gold hij als de beste spreker in Rome. Hij was de politicus die verbaal jongleerde als geen ander, die geen blad voor de mond nam als het hem zo uitkwam, die snijdende humor paarde aan hooggestemde idealen, die juridisch jargon afwisselde met de meest platvloerse vormen van verbale karaktermoord, alsof het niets was.

‘Men mag niet zeggen wat men denkt, maar zwijgen mag men wel’

Hij was zelfs zo goed van de tongriem gesneden dat hij er een eerdere machtsgreep mee had voorkomen. Want Caesar was niet de eerste die een couppoging deed, Lucius Sergius Catalina was hem zestien jaar voor. Cicero, op dat moment consul, kwam er bijtijds achter, en besloot Catalina in de senaat te ontmaskeren. Al vanaf de eerste woorden beukte hij er keihard in. ‘Hoelang nog, Catalina, wil je ons geduld misbruiken? Hoelang zal je krankzinnigheid ons nog voor de gek houden? In hoeverre zul jij je met je teugelloze brutaliteit nog opschepperig gedragen?’ Waarna hij de nu nog steeds beroemde uitroep slaakte: ‘O tempora, o mores!’ Wat een tijden, wat een zeden!

Tegen Cicero’s verbale machtsvertoon in de senaat bleek Catalina’s samenzwering niet bestand. En toch, toen hij na die wandeling met Caesar in de senaat terugkeerde, was het woord niet het wapen dat hij trok. Wég was de grote redenaar, opgelost in het niets. In plaats daarvan gebruikte Cicero nu een heel ander wapen. Hij nam plaats in de inmiddels tandeloze senaat, en… zweeg.

‘Men mag weliswaar niet zeggen wat men denkt, maar zwijgen mag men wel,’ schreef hij in die tijd. Een zwijgende Cicero! Dat zal heel wat tongen zal hebben losgemaakt. En iedereen zal onmiddellijk hebben gesnapt wat hij ermee wilde zeggen – in die zin was de stille Cicero niet eens zoveel minder welsprekend dan de Cicero die wel zijn mond opendeed.

Te mooi om waar te zijn

Cicero’s stilte duurde lang. Pas een jaar na de wandeling in Brundisium was zijn stemgeluid weer in de senaat te beluisteren. Hij had een gaatje in Caesars harde opstelling bespeurd, en daar sprong hij in.

Collega-senatoren hadden Caesar verzocht om zijn grootste vijand, Marcus Claudius Marcellus, genade te verlenen. De dictator weigerde eerst, maar zwichtte ineens toch. Iedereen blij en dankbaar. Ook Cicero, die een glimp ontwaarde van weer meer zeggenschap voor de senaat. Zijn eerste woorden luidden: ‘Aan het langdurig stilzwijgen, heren senatoren, dat ik in acht heb genomen – niet uit vrees, maar zowel uit treurnis als uit terughoudendheid – heeft deze dag een eind gemaakt. En tegelijk is dit een begin: de eerste dag waarop ik weer volgens mijn oude gewoonte openlijk uiting geef aan mijn gedachten en gevoelens. Want aan zoveel mildheid, aan zulk een ongewone, ongekende clementie, aan zo’n matiging – en dat bij het bezit van de allerhoogste macht -, ja, aan een zo ongelooflijke, welhaast bovenmenselijke wijsheid kan ik geenszins stilzwijgend voorbijgaan.’

Dit klinkt allemaal bijna te mooi om waar te zijn. Echt ‘uiting aan zijn ware gedachten en gevoelens’ gaf Cicero dan ook niet. Hier stond een geslepen politicus die van alles wist te zeggen zonder dat hij het letterlijk zei. Al die mooie woorden dienden maar één doel: een poging Caesars plotselinge toegeeflijkheid wat verder op te rekken.

Legendarische staatsman. Standbeeld van Julius Caesar in Rome. Op de achtergrond de Santi Luca e Martina.

‘Het is aan u, Gaius Caesar, aan u alleen, om alles wat door het oorlogsgeweld onvermijdelijk omvergeworpen is en platligt weer op te bouwen. De rechtsorde en de financiën moeten hersteld worden, en de decadentie aan banden gelegd.’ Hij voegde er nog een warmmakertje aan toe: niet Caesars oorlogstriomfen zouden hem eeuwige roem schenken, maar het herstel van de teloorgegane republiek.

Helaas, hij had net zo goed kunnen blijven zwijgen. Zijn lange, doorwrochte redevoering was aan dovemansoren gericht. Caesar was helemaal niet van plan de republiek te herstellen en peinsde er niet over om ook maar enige macht aan de senaat af te staan.

Integendeel, in de tijd die volgde namen zijn zelfverheerlijking en machtswellust juist steeds duidelijker vormen aan. Zozeer dat zelfs Cicero, die was blijven hopen waar anderen het allang hadden opgegeven, inzag dat van deze dictator niets goeds te verwachten was. En toen Casear ook nog een standbeeld van zichzelf liet oprichten, pal naast dat van de oude koningen, wist ook hij dat er echt niets meer te redden viel. De republiek niet, en ook de restanten ervan niet.

Hij stak hierna nog wel enkele grote, beroemde redevoeringen af in de senaat. Toespraken vol omwegen, want anders spreken kon nu echt niet meer. Weliswaar waren zijn omfloerste woorden soms zo scherp dat Caesar van kleur verschoot, maar aan de loop van de geschiedenis konden ze niets meer veranderen. Caesar werd in 44 v.Chr. vermoord, maar de teerling was allang geworpen. Rome was de weg naar een nieuw royalistisch tijdperk op gegaan, en werd nooit meer een democratisch functionerende republiek.

Afke van der Toolen is journalist.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 4 - 2019