In november 1919, de maand waarin op dinsdag de 18de de sociaal-anarchistische leidsman Ferdinand Domela Nieuwenhuis op 73-jarige leeftijd tot verdriet van vele tienduizenden overleed, publiceerde de jonge Utrechtse boekhandelaar J. Bommeljé (mijn grootvader) als deel 17 van de ‘Christen-Socialistische vlugschriften’ de brochure Het nieuw-socialisme. Wat ons vereenigt en wat ons scheidt. Dit was niet lang nadat hij in de Utrechtse gevangenis aan het Wolvenplein opgesloten was geweest vanwege ‘opruiing’ (vanaf een lantaarnpaal), in eenzelfde cel als die waarin Domela Nieuwenhuis in 1897 driekwart jaar had gezeten.
Er is een leerzame overeenkomst te vinden tussen de oude messiaanse godfather van het vaderlands socialisme en de jonge boekhandelaar uit de Domstad. Behalve het propageren van geheelonthouding en de christelijke hoop op dat ‘vereenigen’, hadden zij bovenal te maken met het ‘scheiden’ van de linkse beweging in Nederland. Dat blijkt ook genoegzaam uit de nieuwe biografie van Domela die de historicus Jan Willem Stutje enige tijd geleden publiceerde na vijf jaar studie aan het Groningse Biografie Instituut dankzij een vidi-beurs van NWO.
De levensgeschiedenis van ‘us verlosser’ is niet alleen het verhaal van de eschatologische wortels van het vroege socialisme en van de sociale strijd in vroegkapitalistisch Nederland, maar ook en vooral van het onderlinge gekrakeel dat ermee gepaard ging. Die sektarische twisten op de vierkante centimeter in de Nederlandse linkse beweging verraden waarschijnlijk nog meer dan het messianisme de banden en gelijkenissen met de Nederlandse protestante kerk.
En dan nog schenkt Stutje slechts in beperkte mate aandacht aan de virulente scheldkanonnades die Domela in vooral de eerste jaargangen van De Vrije Socialist losliet op de in zijn ogen verraderlijke ‘onvrije socialisten’. Hij doelde op de SDAP van Pieter Jelles Troelstra, de naar parlementarisme neigende afsplitsing van zijn eigen Sociaal-Democratische Bond. Die SDB heette dan wel anarchistisch te zijn, maar werd met ijzeren vuist bestierd door Domela, die zijn gehele leven een vermogend heer van stand was en nauwelijks tegenspraak duldde.
Het sektarisme is altijd een endemische eigenschap van de linkse beweging gebleven. Zo behoorde Bommeljé in de richtingenstrijd die zich afspeelde binnen de toch als vredelievend bedoelde Bond van Christen-Socialisten met onder anderen Bart de Ligt en Clara Wichmann tot de stroming die koos voor het christen-anarchisme. Voor deze denominatie moesten antimilitarisme, geweldloosheid, weigering van ‘slecht werk’ en ‘geestelijke weerbaarheid’ de revolutie naderbij brengen.
Tezamen met het Vrije Menschen Verbond werd daartoe in 1920 de Bond van Religieuse Anarcho-Communisten (BRAC) opgericht, hoewel intern geruzie in het Centraal Comité ertoe leidde dat menige religieuze anarcho-communist al snel het heil zocht in het alweer een jaar later opgerichte Internationaal Anti-Militaristisch Bureau tegen Oorlog en Reactie (IAMB).
En zo ging het nog lang verder. Nu nog smalen de schaarse Nederlandse erfgenamen van Domela in de tegenwoordig alleen nog online verschijnende anarchistische publicatie De Vrije dat biograaf Stutje (die eerder levensverhalen van CPN-voorman Paul de Groot en de marxistische econoom Ernest Mandel publiceerde) een ‘trotskist’ is, neen een ‘partij-trotskist’ die wel ‘te kwader trouw’ zal zijn en op voorhand niet te vertrouwen valt als biograaf (ook al omdat hij werd geïnterviewd in dit ‘flutblaadje’).
Dat Stutje trotskist was, is ontegenzeglijk waar, maar dat zijn levensschets van Domela daaronder gebukt gaat, snijdt veel minder hout. Het boek is evenwichtig (zowel de bewonderens¬waardige als kwaadaardige kanten van Domela komen uitvoerig aan bod), goed geschreven (hoewel het timbre soms wat pathetisch is en de auteur meer dan eens een brok in de keel heeft), terwijl de 150 pagina’s met 2192 noten voor de fijnproever echt aardig zijn om door te spitten.
Deels nieuw is de blik op de internationale contacten van Domela, waaronder Marx, Engels, Liebknecht, Kropotkin, Malatesta en Emma Goldman. Anders gezegd: deze biografie is als overstijgende samenvatting van al wat er eerder over Domela verscheen (en dat is niet weinig) simpelweg de nieuwe standaard.
Daaraan dient ogenblikkelijk te worden toegevoegd dat Stutjes studie niet tomeloos diepgravend is in allerlei persoonlijke en institutionele aspecten van zaken die zich afspeelden rondom de hoofdpersoon. Bovendien is de bibliografie lang niet zo uitputtend als het notenapparaat, en ontbreken hier diverse voor hand liggende publicaties over Domela (men denke aan geschriften van Hans Ramaer, enkele werken van Rudolf de Jong en zelfs deel 3 & 4 van de Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Nieuwenhuis die in 1992 werd samengesteld door G. Nabrink en C. van Sijl). Ook in het personenregister ontbreken talrijke voorletters, maar dat valt waarschijnlijk de uitgever meer aan te rekenen dan de auteur.
Dit is niet de plek om breedvoerig alle details van dit toch alleszins bevredigende werk te belichten. Ik beperkt me tot twee aspecten die Stutje zelf – ook in diverse interviews – nadrukkelijk naar voren brengt. De eerste is het antisemitisme van Domela. Dit was wel degelijk bekend: zowel Jan Meyer in zijn biografie Domela. Een hemel op aarde uit 1993 als Bert Altena in zijn samen met Rudolf de Jong gepubliceerde correspondentie van de familie Nieuwenhuis – de naam Domela werd later bijgekocht – werpt hier reeds licht op.
Maar Stutje betoogt dat Domela’s anti-Joodse tirades het algemeen heersende antisemitisme van zijn tijd overstegen. Sterker nog: hij betitelt Domela’s antisemitisme als ‘modern’ en dus veel laakbaarder dan dat van zijn tijdgenoten. Dit gezichtspunt heeft (al dan niet gewenst) veel publiciteit getrokken, maar wat Stutje nu precies bedoelt met ‘modern’ en hoe het dan zat met Domela’s latere Joodse medewerker en trouwhartige volger Sam Colthof (die overigens overliep van ‘Joodse zelfhaat’) blijft in het duister.
Het andere aspect van Domela dat Stutje beklemtoont, noemt hij al in de ondertitel van zijn boek: volgens hem is de anarchist een ‘romantische revolutionair’ en wortelde zijn wereldbeeld in de romantiek, hoewel hij als romanticus ‘niet buiten de rede stond’. Wat Stutje nu precies met ‘romantisch’ en ‘romantiek’ bedoelt, is helaas eveneens onduidelijk, en hij vermeldt ook geen enkele studie over dit onderwerp (zoals Maarten Doormans De romantische orde of Jo Tollebeeks Romantiek en historische cultuur), die de lezer een begin van houvast kan geven.
Zolang Stutje zich beperkt tot de levensschets van Domela gaat het echter goed. Overtuigend en prijzenswaardig schildert hij de ‘onvoltooide zoektocht’ van een lutherse predikant, die werd getroffen door de sociale misstanden van zijn tijd en na zijn afscheid van de kerk enige tijd de leidende figuur was binnen de opkomende Nederlandse arbeidersbeweging. Die zelfs doordrong in het parlement, maar zich uiteindelijk definitief ‘bekeerde’ tot het anarchisme (‘Eindelijk was ik waar ik uitkomen moest,’ schreef hij in zijn memoires Van Christen tot anarchist), terwijl hij nimmer zijn religiositeit verloor, maar uiteindelijk wel de meeste van zijn medestanders.
Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Een romantische revolutionair
Jan Willem Stutje
552 p. Atlas Contact, € 34,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees