Geschiedenis gaat over wat er in het verleden is gebeurd. Punt. Het draait alleen om historische feiten. Klaar. Voor wie zo verstandig is geweest geen geschiedenis te gaan studeren, maar een ‘echt vak’ heeft geleerd, is het allemaal vrij eenvoudig. Vandaar dat niet-historici zich vaak verbazen als er alweer een boek over de Jodenvervolging verschijnt, of de zoveelste biografie van Karel V, Napoleon of Churchill.
Eerstejaars-geschiedenisstudenten leren echter snel dat het begrip ‘historisch feit’ tamelijk problematisch is. Niet alleen kan onderzoek nieuwe ‘feiten’ aan het licht brengen of bestaande onderuithalen, maar ook veranderen de ontwikkelingen in het heden onze kijk op het verleden.
‘Het verleden is een grabbelton waaruit elke nieuwe generatie stukken en fragmenten tevoorschijn haalt om er een verhaal van te maken dat haar kan helpen haar eigen tijd beter te begrijpen,’ schrijft Peter Raedts in De ontdekking van de Middeleeuwen, het boek waarmee hij genomineerd is voor de Libris Geschiedenis Prijs. Zijn boek gaat expliciet over de beeldvorming van een bepaalde periode, maar ook uit de vier andere boeken op de shortlist blijkt dat veel historisch onderzoek niet zozeer gaat over het verleden an sich, maar vooral over onze kijk erop.
Op het eerste gezicht lijkt ‘Middeleeuwen’ een tamelijk neutrale aanduiding voor een tijdvak, maar in werkelijkheid is het een uiterst polemische term. Hij werd gemunt door de Italiaanse dichter Francesco Petrarca (1304-1374), die de eeuwen die volgden op de ondergang van het Romeinse Rijk zag als een duistere, smerige en barbaarse ‘middentijd’. Volgens hem gaapte er een diepe kloof tussen de glorieuze Oudheid en zijn eigen tijd, die misschien zou overgaan in een nieuw, gelukzaliger tijdvak.
Deze negatieve waardering voor de Middeleeuwen is ongekend invloedrijk geweest en werkt nog altijd door. In zijn erudiete, uiterst leesbare boek laat Raedts echter zien dat deze kijk reeds in de zestiende eeuw begon te wringen, doordat humanisten in het noorden van Europa constateerden dat in de klassieke bronnen bitter weinig te vinden was over de streken waarin zij woonden. Wie de heldendaden van het eigen vaderland wilde bezingen, moest zich wel bezighouden met de middeleeuwse geschiedenis. Dit gebeurde echter met een knijper op de neus. Pas vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werd er positiever over de Middeleeuwen geschreven.
Volgens Raedts duurden de Middeleeuwen in veel opzichten tot ongeveer 1800. Pas toen ze echt afgesloten waren, werd het mogelijk de Middeleeuwen te idealiseren en te verheerlijken, wat vanaf de Romantiek met overgave gebeurde. De Middeleeuwen werden nu ineens gezien als een tijd waarin spiritualiteit, authenticiteit en gemeenschapszin de toon aangaven – heel anders dan in de industriële tijd, die als kil, kunstmatig en individualistisch werd beschouwd. Hoe reëel het nieuwe beeld was, blijkt uit de ondertitel van Raedts boek: Geschiedenis van een illusie.
Een club die zich graag mocht identificeren met de spirituele Middeleeuwen was de rooms-katholieke kerk. Lange tijd slaagde de katholieke kerk in Nederland erin een kunstmatig universum te scheppen voor de eigen gelovigen, waar ze waren opgenomen in een hiërarchische, bezielde, warme gemeenschap en werden beschermd tegen de kwalijke invloeden van de ‘moderniteit’.
In Moederkerk beschrijft Jos Palm de glorietijd én ondergang van rooms Nederland. Centraal staat de levensgeschiedenis van zijn moeder, die evenals zijn grootmoeder niet mocht trouwen met de man van wie ze hield, maar een echtgenoot kreeg opgedrongen. In tegenstelling tot zijn oma – die niet wist dat ze met een pedofiel trouwde – had zijn moeder wel een gelukkig huwelijk. Het overzichtelijke en veilige katholieke wereldje werd door moeder Palm niet als benauwend ervaren, en met zes kinderen kon zij zich helemaal wijden aan de levensbestemming van de vrome katholieke vrouw: het moederschap.
Volgens Palm werd deze intens vrome vrouw in de jaren zestig en zeventig tweemaal verraden. Eerst door het katholieke establishment, dat van bovenaf een revolutie doorvoerde waardoor de ‘gewone’ gelovige zich niet meer thuis voelde in de ‘gemoderniseerde’ kerk. En vervolgens door drie van haar kinderen – onder wie Palm zelf – die het geloof in God verruilden voor het geloof in Mao Zedong.
Hoewel Palm in zijn fraai geschreven boek een bijzonder meeslepend verhaal vertelt, wreekt het zich enigszins dat hij voor zijn beschrijving van de teloorgang van de katholieke kerk zijn eigen familie als uitgangspunt heeft genomen. In zijn onlangs verschenen dissertatie Verlangen naar vernieuwing. Nederlands katholicisme 1953-2003 laat Maarten van den Bos zien dat veel andere gelovigen de katholieke zuil van de jaren vijftig wél als benauwend en ouderwets ervoeren.
Palm beschrijft de katholieke kerk van weleer als een milde vorm van totalitarisme, waarvan iemand die na de jaren zestig is geboren zich geen voorstelling kan maken. Vooral na de vele schandalen die de afgelopen jaren aan het licht zijn gekomen hebben sommige mensen een volstrekt vertekend beeld van die kerk en stellen ze die zelfs op één lijn met het nationaal-socialisme.
Over het gebrekkige voorstellingsvermogen van mensen, en wat daar de consequenties van kunnen zijn, gaat Bart van der Booms ‘Wij weten niets van hun lot’. Op basis van ongeveer 160 dagboeken onderzoekt hij de vraag wat ‘gewone’ Nederlanders tijdens de oorlog wisten van de Holocaust. Die vraag is beladen, omdat de afgelopen decennia veel historische literatuur handelde over het fenomeen van de ‘schuldige omstander’. Herhaaldelijk is gesuggereerd dat ook de gewone burgers van de bezette landen wisten welk lot de weggevoerde Joden te wachten stond, maar dat zij uit een mengeling van antisemitisme en onverschilligheid de andere kant op keken, en zo de massamoord mogelijk maakten.
Uit de door Van der Boom bestudeerde dagboeken blijkt dat veel mensen beseften dat de Duitsers de Joden wilden uitroeien, en dat er massamoorden plaatsvonden, maar dat men over het algemeen geloofde dat zij vooral door zware dwangarbeid vernietigd zouden worden. Dat lijkt een futiel verschil, maar het bood een sprankje hoop, ook voor de slachtoffers.
Gedurende vrijwel de gehele oorlog dachten Nederlanders dat de Duitsers de oorlog heel snel zouden verliezen. Daardoor geloofden ze dat Joden nog een kans hadden als ze naar het oosten werden afgevoerd. Deportatie leek minder gevaarlijk dan onderduiken, dat zwaar bestraft werd. Dat de overgrote meerderheid onmiddellijk na aankomst vergast werd, dát kon niemand zich voorstellen. Men besefte dat wat er gebeurde vreselijk was, maar men voelde zich machteloos.
Dat is exact wat de eerste Nederlandse historici van de Holocaust – Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong – schreven, maar de afgelopen decennia is het beeld van de ‘schuldige omstander’, die donders goed wist wat er gebeurde maar te beroerd was om een poot uit te steken, gaan overheersen. Wat hier precies de oorzaak van is geweest zou nog eens grondig onderzocht moeten worden.
Niet alleen het beeld van historische periodes ondergaat in de loop der tijd veranderingen, dat geldt ook voor het beeld van historische personen. Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) werd heel lang gezien als een nobele idealist, die zijn geprivilegieerde positie opgaf om zich in te zetten voor de uitgebuiten en onderdrukten. Uit de biografie die Jan Meyers in 1993 van hem publiceerde bleek echter dat Domela een autoritaire, drammerige, onaangename man was, en bovendien antisemiet.
Het beeld dat oprijst uit Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantische revolutionair van Jan Willem Stutje is niet leuker, maar in sommige opzichten wel interessanter. Stutje schenkt meer aandacht aan Domela’s positie binnen het opkomende socialisme en anarchisme, en gaat bovendien veel uitgebreider in op diens antisemitisme. Volgens hem was dit minder onschuldig dan Meyers dacht en ging het verder dan de gebruikelijke vooroordelen die vooral in de hogere kringen welig tierden. Volgens Stutje was het antisemitisme van Domela ‘moderner’. Hiermee bedoelt hij dat Domela het antisemitisme politiek gebruikte.
Helaas geeft Stutje niet duidelijk aan in hoeverre Domela’s denkbeelden overeenkwamen met het antisemitische denken dat in deze periode vooral in Frankrijk en Duitsland opkwam. Dat is vooral jammer omdat veel lezers bij het begrip ‘modern antisemitisme’ meteen de rokende schoorstenen van Auschwitz voor zich zien. Het is na 1945 moeilijk zich te verplaatsen in de gedachtewereld van antisemieten van vóór het Derde Rijk.
Dat beelden van historische personen niet alleen tijdgebonden zijn, maar ook sterk plaatsgebonden, wordt heel duidelijk uit De man die nee zei, de prachtige biografie die Henk Wesseling schreef van Charles de Gaulle. De Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt had een enorme afkeer van deze autocratische militair en Nederlanders wisten over het algemeen niet wat ze aan moesten met de katholieke en autoritaire generaal, die voortdurend oreerde over ‘la France éternelle’.
Ook in zijn vaderland werd hij lange tijd gezien als een halve of hele fascist. Vooral het linkse electoraat wantrouwde hem ten diepste en in de ogen van de voormalige kolonisten in Algerije was hij een landverrader. Inmiddels geldt hij in Frankrijk als ‘grootste Fransman aller tijden’.
Wesseling weet in kort bestek een overtuigend portret te schetsen van een man die resoluut weigerde zich neer te leggen bij situaties die uitzichtloos leken; die Frankrijk met straffe hand leidde, onomkoopbaar was en diep doordrongen van de noodzaak van democratische legitimatie.
Waar anderen dikke turven nodig hebben om zijn turbulente leven te schilderen, kan Wesseling het af in krap driehonderd bladzijden, waarbij hij bovendien de lichte toets niet schuwt. Zo schrijft hij, na een passage over de ontevredenheid over het beleid van le général in 1968: ‘Zo had iedereen iets te klagen behalve de boeren, die niets te klagen hadden, maar toch klaagden omdat het nu eenmaal boeren waren.’
Deze stijl is geheel in de geest van het onderwerp, aangezien De Gaulle, ondanks zijn strenge voorkomen en soms potsierlijk ernstige opmerkingen, beslist gevoel voor humor had. Zo relativeerde hij zijn eigen grootspraak over de unieke en leidende positie van Frankrijk: ‘Mijn enige rivaal is Kuifje. Wij zijn kleinen die zich niet laten pakken door de groten, maar vanwege mijn lengte ziet men dat niet.’
Met dit boek heeft Wesseling zijn zoveelste meesterwerk geschreven, maar voor de hele shortlist geldt dat de gemiddelde kwaliteit hoger ligt dan vorig jaar, toen er geen echte uitschieter was. Dat stemt hoopvol, al weet de historicus dat het vooruitgangsoptimisme van de negentiende eeuw onhoudbaar was.
‘Wij weten niets van hun lot’. Gewone Nederlanders en de Holocaust
Bart van der Boom
540 p. Boom, € 29,90
Moederkerk. De ondergang van Rooms Nederland
Jos Palm
270 p. Uitgeverij Atlas Contact, € 19,95
De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie
Peter Raedts
432 p. Wereldbibliotheek, € 29,90
Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantische revolutionair
Jan Willem Stutje
420 p. Uitgeverij Atlas Contact, € 34,95
De man die nee zei. Charles de Gaulle, 1890-1970
H.L. Wesseling
256 p. Uitgeverij Bert Bakker, € 24,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees