De katholieke kerk accepteerde rond 1200 volop bastaardzonen als priesters, ondanks een officieel verbod.
Zonen van ongetrouwde ouders mochten in de twaalfde eeuw en daarna geen priester worden, zo was de officiële regel. Maar in de praktijk werden er veel uitzonderingen gemaakt en konden bastaarden wel degelijk een parochie leiden. Dat is opmerkelijk, omdat historici ervan uitgingen dat de smet van een onwettige geboorte voor de kerk onoverkomelijk was.
De aanname van historici was dat de ‘vervuiling’ door de buitenechtelijke seks van de ouders de zonen ongeschikt maakte om de mis op te dragen.. Maar in de praktijk rekenden twaalfde-eeuwse geestelijken de zoons de zonden van hun ouders zelden aan en werden er volop uitzonderingen gemaakt op de regel. Zelfs zonen van officieel celibataire priesters konden in de geestelijkheid worden opgenomen. Ook in de hogere rangen, tussen bisschoppen en kardinalen, waren volop onwettige zonen te vinden. Aan het einde van de Middeleeuwen was er zelfs sprake van een ‛gouden tijdperk van de bastaarden’, waarin vele duizenden uitzonderingen werden gemaakt op de celibaat- en huwelijksregels.
Dit artikel is exclusief voor abonnees