De meest intrigerende vraag uit de twintigste eeuw is voor mij toch wel deze: waarom, in ’s hemelsnaam, ging Nederland, in juli 1947, twee jaar na z’n eigen bevrijding, aan de andere kant van de aarde oorlogvoeren?
Tegenwoordig is zo ongeveer iedereen het er wel over eens dat dat geen verstandige daad was (‘We stonden aan de verkeerde kant van de geschiedenis,’ formuleerde minister Bot ooit heel subtiel). Maar destijds mocht het kabinet-Beel op ruime steun uit samenleving en parlement rekenen, terwijl een flink deel van de oppositie (het christelijke deel van Nederland vooral) vond dat er eerder en veel harder opgetreden had moeten worden tegen de Indonesische revolutionaire beweging. Wat was er in 1947 met ons volk aan de hand, wat voor razernij woedde er in de Nederlandse hoofden?
Op de eerste plaats wist Nederland nog niet zo goed wat er in de rest van de wereld aan de gang was. De oorlog had ons volk, en vooral onze leiders, sterk geïsoleerd. De machtigste mannen van dat moment, PvdA-voorman Drees en de KVP-leiders Beel en Romme, waren sterk op het binnenland georiënteerd. Ze vreesden dat het verlies van Indië desastreuze economische gevolgen zou hebben; het weekblad Elsevier waarschuwde dat ons land zou afzakken naar het welvaartspeil van Bulgarije.
De Nederlandse regering heeft zich er ook in vergist wat de gevolgen waren van meer dan 100.000 soldaten naar een bedreigd gebied sturen. Het belangrijkste resultaat is namelijk dat ze uiteindelijk gaan vechten. Dat was aanvankelijk helemaal niet de bedoeling. Ze waren er om rust en orde te bewaren, om de tegenstander af te schrikken. Maar dat soldaten zich niet graag als schietschijf laten gebruiken en in zo’n geval een weg zoeken om voluit op te treden – dat was niet voorzien.
Als dan medio juli 1947 de onderhandelingsdelegaties van Nederland en de Republiek een akkoord bereiken over de invulling van het vredesverdrag van Linggadjati, leggen generaal Spoor en viceadmiraal Pinke hun portefeuille op tafel: ze eisen dat er een militair ingrijpen komt, dat de operatie-Product zal doorgaan. En dan gáát-ie ook door.
‘Niemand hoeft mij uit te leggen hoe een oorlog begint,’ zei Nederlands toponderhandelaar Schermerhorn jaren later. ‘Ik heb het zelf meegemaakt.’ Maar of hij het werkelijk begreep? Hij heeft het in ieder geval nooit overtuigend kunnen uitleggen, ook al heeft hij de aanloop naar die oorlog wel nauwgezet gedocumenteerd in zijn meeslepende dagboek.
Er zijn veel meer dagboeken uit die tijd, die ons de ongekende spanningen tussen twee kampen, maar ook tussen mensen in het Nederlandse kamp onderling laten meebeleven. De secretaris van premier Beel, Hans Hermans, hield er een bij. En Han Boon, speciaal gezant van de regering, die de onderhandelaars in de gaten moest houden. En niet te vergeten Piet Sanders, de secretaris van de onderhandelaarsdelegatie. Hij werkte twintig uur per dag aan een vreedzame oplossing, was persoonlijk bevriend met zijn collega Ali Budiardjo aan Indonesische kant, maar hij redde het uiteindelijk niet: toen de oorlog uitbrak nam hij direct ontslag.
Wat was er met Nederland aan de hand? Het antwoord is, zoals zo vaak: hoe meer je ervan weet, hoe minder je ervan begrijpt.
Volgend jaar, op 20 juli 2012, gaat de Eerste Politionele Actie met pensioen. Ik mag er die dag een programma over maken voor de publieke omroep. Daar heb ik heel veel zin in, maar of het de oplossing van het raadsel dichterbij brengt – dat geloof ik niet.
Dit artikel is exclusief voor abonnees