Home Aan de Franse leiband

Aan de Franse leiband

  • Gepubliceerd op: 17 maart 2004
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Wijnand W. Mijnhardt
  • 6 minuten leestijd

Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 door Joost Rosendaal. 735 p. Vantilt, euro 39,90

Stokebrand Janus 1787. Opkomst en ondergang van een achttiende-eeuws satirisch politiek-literair weekblad door Pieter van Wissing. 601 p. Vantilt, euro 34,90



‘In den ganschen omvang der algemeene en bijzondere geschiedenissen van alle eeuwen en volken zoude het moeijelijk zijn een tijdvak te vinden, zo rijk in staatsrampen en volkeren-verderf, zoo leerzaam voor Overheeden en Onderdaanen.’ Zo kwalificeerde de orangistische jurist en historicus Herman Tollius in 1814 het zojuist afgesloten tijdperk van patriotten en Bataven. Was Tollius, zoals de meesten van zijn tijdgenoten, nog ambivalent in zijn eindoordeel, in de negentiende en twintigste eeuw overheerste het negatieve sentiment: het tijdvak 1780-1815 zou een dieptepunt in de nationale geschiedenis zijn geweest. Terwijl elders in Europa visie, heldenmoed, daadkracht én helse bloedbaden de gemoederen verhitten, sukkelde Nederland, geleid door ‘oude vrouwengouvernementen’ met zwakke knieën, roemloos naar het einde van de revolutionaire periode.
In de jaren tachtig van de twintigste eeuw kwam een herwaardering op gang, onder invloed van de internationaal gerichte revolutiegeschiedschrijving. De Republiek der Verenigde Nederlanden zou bij de revolutiemuziek van de achttiende eeuw een mooi partijtje hebben meegeblazen – en liep misschien wel voorop. De hier besproken lijvige boeken passen in deze herwaarderingsgolf.

Bataven!, de dissertatie van Joost Rosendaal, is een zeer uitvoerige studie over de gedwongen ballingschap van de Nederlandse patriotten. Ze verlieten, opgejaagd door de orangistische reactie en hun eigen angsten, na de mislukte revolutie van 1787 het land om aan de zijde van de Franse legers in 1795 zegevierend terug te keren. Rosendaal heeft een uitputtende en voorbeeldige analyse geleverd. We komen meer te weten over de sociale achtergrond van de ballingen, over hun moeizame leven en over de Franse revolutionaire verwikkelingen waarin ze verzeild raakten. Roosendaal ontleedt ook hun denkbeelden en retoriek, al maakt hij daar niet altijd een even duidelijk onderscheid tussen.
Problematischer is Rosendaals interpretatie van hun ballingschap. Keurig in de traditie van de herwaardering verzet hij zich tegen de klassieke opvatting die de ballingen presenteert als marionetten van de Franse revolutionairen. Een eigen Nederlands gezicht komt echter niet goed uit de verf. De vluchtelingen radicaliseerden immers mee met de Franse revolutionairen. Ze konden ook moeilijk anders, aangezien ze afhankelijk waren van de revolutionaire machthebbers.
Om het eigen Nederlandse karakter niettemin overeind te houden, neemt Rosendaal zijn toevlucht tot een kunstgreep. De patriotse ballingen zouden een eigen ideologische kleur hebben gekregen, omdat hun Frans geïnspireerd radicalisme in toom werd gehouden door een typisch Nederlandse, christelijk-verlichte traditie. Een dergelijke constructie is om minstens twee redenen onbevredigend.
In de eerste plaats zijn er nog maar weinig historici die menen dat christelijke elementen in de Verlichting een typisch Nederlands verschijnsel waren. Overal in Europa was het Verlichtingsdenken doortrokken van het christelijke gedachtegoed. Wat verschilde, was de mate waarin het geseculariseerd was. Onduidelijk blijft ook waar het eigen democratische geluid van de radicale Bataven dan vandaan kwam. Uit die zogenaamd typisch Nederlandse, christelijk verlichte traditie? Of was het uiteindelijk toch een koekje van Frans deeg?

Bijziendheid
Pieter Wissing zet in zijn Stokebrand Janus 1787 de schijnwerper op de patriotse en Bataafse politieke mobilisering via de pers. Janus was een satirisch politiek tijdschrift dat de turbulente gebeurtenissen van 1787 gedurende een halfjaar van gekruid commentaar voorzag. Het blad kreeg in de Bataafse tijd diverse navolgers en kan daarom worden gezien als een interessante casus voor de politisering van de Nederlandse bevolking. Voor Wissing vormen Janus en zijn vele opvolgers (die overigens net zo’n kortstondig bestaan leidden) het bewijs dat de Nederlandse politiek in het revolutietijdvak definitief een modern karakter had gekregen.
Tegen een dergelijke visie zijn al eens steekhoudende bezwaren ingebracht. Niemand betwist dat de politieke pers een mooie graadmeter van de politieke temperatuur vormt. Een cruciale beperking blijft echter dat het politieke tijdschrift de periode van politieke turbulentie niet overleeft. Ook in de eerste helft van de negentiende eeuw blijft het een zeldzaam verschijnsel; minstens tot aan 1848 worden politieke meningsverschillen voornamelijk uitgevochten in brochures.
Ter verklaring van die – van de omringende landen afwijkende – ontwikkeling, is gewezen op de kleine schaal van Nederland. Het beperkte taalgebied en het geringe inwonertal heeft hier de levenskansen van het gespecialiseerde tijdschrift lange tijd drastisch ingeperkt. Om commerciële redenen stagneerde de algemene verbreiding van politieke periodieken en bleef hun levensduur beperkt.

Net als Rosendaal loopt Wissing stuk op wat ik maar de ‘bijziendheid’ van de postnationale geschiedschrijving noem. Beide auteurs passen zoals gezegd in de herwaarderingsgolf die in de jaren tachtig van de twintigste eeuw zijn beslag kreeg. Dat revisionisme was onlosmakelijk verbonden met het verdwijnen van de nationalistische geschiedschrijving. Het legde nieuwe interpretaties andere, maar in de praktijk even dwingende randvoorwaarden op.
Revisionistische historici dienen bijvoorbeeld aan te tonen dat de Bataven niet aan de leiband van de Franse revolutionairen liepen, maar een eigen Nederlands programma volgden. Alleen zo kunnen ze immers aannemelijk maken dat de Nederlandse geschiedenis van deze periode wel degelijk serieus genomen moet worden. Tegelijkertijd dienen ze aan te tonen dat Nederland op dezelfde wijze modern was als het buitenland. Het resultaat is een onmogelijke spagaat: aan de ene kant een beklemtonen van de nationale eigenheid, die vervolgens aan een internationale norm wordt getoetst.

De Echte Verlichting
Uniek Nederlands is deze paradox allerminst. Ook in de internationale geschiedschrijving over de Verlichting vinden we hem terug. Tot omstreeks 1975 was, volgens de standaardopvatting, Frankrijk het enige land waar een Verlichting van betekenis had plaatsgevonden. Sindsdien zijn er vele nationale verenigingen opgericht die alle wilden laten zien dat ook in hun land een echte Verlichting te vinden was. Tegelijkertijd klampen ze zich vast aan een zogenaamd internationale, maar in de praktijk Franse Verlichtingsnorm.
Deze ‘postnationale’ bijziendheid maakt goed zichtbaar dat de geschiedschrijving de nationale boeien nog lang niet volledig heeft afgeschud. De historische interpretaties die Engelse en Franse geschiedschrijvers in de negentiende eeuw hebben ontwikkeld – waarin de Verlichting, de Franse Revolutie en ook de Industriële Revolutie als centrale toetsmomenten voor het ontstaan van een moderne samenleving werden gedefinieerd – waren in eerste instantie bedoeld voor eigen gebruik. Al spoedig gingen die toetsmomenten als gevolg van de hegemoniale positie van Frankrijk en Engeland dienen als de kern van een Europese ontwikkelingsnorm. Achter dat ogenschijnlijk universele grand narrative gaat dus een op lokale ontwikkelingen geënt model schuil.
In de wetenschapsgeschiedenis is op dit moment een frontale aanval gaande op wat ‘het Angelsaksische interpretatiemodel’ genoemd wordt. Dat zou door zijn hegemoniale karakter alle alternatieve, meer Europese benaderingen van de wetenschapsontwikkeling in de kiem smoren. Wordt het dan geen tijd deze bijziendheid – het laatste overblijfsel van twee eeuwen nationale geschiedschrijving – ook voor de gewone geschiedenis te corrigeren?
Zou het niet mooi zijn een geschiedenis van het revolutietijdvak te kunnen schrijven waarin Bataven rustig aan de Franse leiband mogen lopen zonder dat daarmee direct de gehele Nederlandse geschiedenis van die periode wordt veroordeeld? Moet het niet mogelijk zijn een historische analyse te geven waarin de constatering dat het Nederlandse politieke tijdschrift veel later tot ontwikkeling komt dan elders niet meteen een oordeel inhoudt over de kwaliteit van de politieke modernisering van Nederland?
Laten we daarom ophouden de geschiedenis van de patriotten/Bataafse tijd te interpreteren als een illustratie van een ogenschijnlijk internationale, maar in werkelijkheid van dominante nationale geschiedenissen afgeleide ontwikkelingsnorm. Laten we het revolutietijdvak nu eindelijk eens bezien als een cruciale fase in het ingewikkelde transformatieproces dat Nederland in vergelijkend perspectief echt bijzonder en uniek maakt: de overgang van een samenleving waarin de stad de dienst uitmaakte naar een maatschappij waarin agrarische verhoudingen hun rechten herkregen. 

Wijnand W. Mijnhardt is hoogleraar nieuwe geschiedenis te Utrecht en auteur van ‘1800. Blauwdrukken voor een samenleving’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.