Home Kleine stad Amsterdam

Kleine stad Amsterdam

  • Gepubliceerd op: 5 juli 2011
  • Laatste update 18 apr 2023
  • Auteur:
    Doeko Bosscher
  • 13 minuten leestijd
Kleine stad Amsterdam

Ooit had de hoofdstad van Nederland allure. Bouwlustige bestuurders gaven Amsterdam toen het aanzien van een wereldstad. Maar in de jaren zestig werd het stadsbestuur bevangen door een bekrompen zucht naar kleinschaligheid.

Berlijn heeft twee metro’s: de S-Bahn en de U-Bahn. De S staat voor ‘Stadt’ en de U voor ‘Untergrund’. Dat de beide netwerken onder verschillende namen door het leven gaan, hoewel ze eigenlijk één systeem van openbaar vervoer vormen, wordt door nuchtere feiten bepaald. De S-Bahn bevindt zich grotendeels boven de grond, de U-bahn eronder.

In Amsterdam, met op dit moment ruim 42 kilometer metrospoor – deels onder en deels boven de grond -, is de naamgeving meer politiek gemotiveerd. Tot nog niet zo lang geleden kende de stad één metro: de in tweeën vertakte Oostlijn, beginnend bij het Centraal Station en eindigend bij Gaasperplas en Gein. Daarnaast was er een aantal lijnen die wel gebruikmaakten van ongeveer hetzelfde materieel en dezelfde infrastructuur, maar uitdrukkelijk geen metro mochten heten. Wie vanaf het Centraal Station via de tunnelbuis van de Oostlijn naar Westwijk in Amstelveen reisde, maakte gebruik van ‘(snel)tramlijn 51’. De reis naar de Isolatorweg – overstappen op Amsterdam-Zuid – ging met de ‘Ringlijn’ of ‘sneltramlijn 50’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het m-woord

Vanwaar dit gehannes met schuilnamen? De ophef rond de aanleg van de metro-Oostlijn in de jaren zeventig kon alleen worden beteugeld met de politieke gelofte dat er ‘nooit meer’ een metrolijn bij zou komen. Toen er later onvermijdelijk toch nieuwe lijnen werden aangelegd, moest het vloekwoord worden vermeden. Tot in de jaren negentig zou alleen een suïcidale wethouder van Amsterdam het hebben aangedurfd de aanleg van de lijnen 50 en 51 als uitbreiding van de metro aan te prijzen.

De tijd heelt echter alle wonden. Langzaam maar zeker raakte het m-woord minder beladen. Dit mirakel had Amsterdam te danken aan de aanleg van de Noord-Zuidlijn: een stadstrein die bijna helemaal door een buis rijdt, eruitziet als een metro, voortgedreven wordt als een metro en de capaciteit heeft van een metro. Toen de discussie van start moest gaan kon vluchten niet meer. Een metro is een metro. Na veel slapeloze nachten en eindeloos gedelibereer besloot het stadsbestuur daarom de bezweringsformules te laten voor wat ze waren en gewoon van een metrolijn te spreken.

De reacties vielen mee. Gejoel bleef uit. De gevoeligheden van de jaren zeventig en tachtig waren kennelijk grotendeels weggeëbd. Later, toen de budgetten gigantisch werden overschreden, was de commotie weer terug, maar niet over het woord ‘metro’. Inmiddels zijn ook de lijnen naar Amstelveen en Amsterdam-West tot onderdeel van de metro uitgeroepen. Eind goed, al goed?

Helaas niet. Dadendrang genoeg, maar aan echte consensus over waar Amsterdam stedenbouwkundig naartoe moet is nog steeds gebrek. Allure blijft omstreden. Dat is meer iets voor echte wereldsteden, en Amsterdam is wel kosmopolitisch – het centrum van de wereld zelfs –, maar liefst vooral gezellig. Groot mag het niet worden. Het bestuur in de hoofdstad van Nederland lijdt al decennialang aan een gebrek aan zelfvertrouwen, kneuterigheid en kortetermijndenken.

Amsterdam is wel kosmopolitisch – het centrum van de wereld zelfs -, maar liefst vooral gezellig

‘Na 700 jaar Amsterdam sloopklaar,’ riepen de spandoeken in de Nieuwmarktbuurt in 1975, toen Amsterdam zijn zevende eeuwfeest vierde. De stad verkeerde op dat moment in een diepe crisis. De aanleg van de Oostlijn stuitte op hevig links verzet. Confrontaties tussen de autoriteiten en krakers die de voor de metroaanleg te ‘amoveren’ panden hadden bezet, waren aan de orde van de dag. Niet alleen kon de politie de orde niet meer handhaven, het probleem zat dieper. Het hele politiek-bestuurlijke apparaat had zijn gezag verloren.

De politiek deed zelf ijverig mee aan het scheppen van chaos. Het in september 1974 begonnen experiment met een links programcollege, gevormd uit vier partners in een ‘Progressief Akkoord’ (PvdA, PPR, PSP en D’66) en de CPN, was ontaard in een ware guerrilla. Eerst binnen de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP), maar algauw ook in de Partij van de Arbeid – die in Amsterdam van oudsher de lakens uitdeelde – brak de ene rel na de andere uit. Grootste geschilpunt was de sloop van panden ten behoeve van de ‘stadsspoorweg’.

PSP-wethouder Huib Riethof, ooit een fervent opposant van de metro, ondervond al binnen een paar weken na zijn aantreden de spanning tussen droom en daad. Nadat hij had geweigerd afstand te nemen van afspraken die binnen het college van B&W waren gemaakt over het afbouwen van de Oostlijn, kwam het nooit meer goed tussen hem en zijn partij. De PSP was de kampioen van de schone handen en heeft in haar hele bestaan het meebesturen geschuwd als de zwarte dood.

Verijdelde bomaanslag

Al vroeg in 1975 diende Riethof zijn ontslag in. Een kleine twee weken eerder hadden rechtse extremisten geprobeerd een bomaanslag te plegen op een metrostation-in-aanleg, met de bedoeling dat ‘links’ de schuld zou krijgen. Doordat zij na een tip aan de politie waren betrapt, was hun actie mislukt. Toch kreeg de verijdelde aanslag een politiek staartje, omdat B&W – met PPR-wethouder Van Duijn als enige dissident – in een (te) haastig opgestelde verklaring alle geweld in de stad op één hoop gooiden. De linkse actievoerders die Amsterdam al maanden op stelten zetten, werd verweten dat zij een sfeer van terreur hadden gecreëerd.

Deze nerveuze reactie van het stadsbestuur zette veel kwaad bloed, en niet alleen in de Nieuwmarktbuurt. Burgemeester Samkalden en de zijnen kregen er van alle kanten van langs. Zelfs de Amsterdamse VVD verklaarde dat B&W in de val van de provocateurs waren gelopen. Riethof, die de verklaring van het college ondanks grote aarzelingen mee had onderschreven, had het bij zijn eigen partij definitief verbruid. Hij vertrok, buigend voor ‘het moordend gebruik’ dat zijn partijgenoten van het programakkoord maakten.

Bij zijn officiële afscheid hekelde hij de ‘paniek’ die deze ‘kleinburgers’ beving als zij met echte politiek te maken kregen. Met vrienden die beheerst werden door ‘een onblusbaar verlangen om weer veilig tot het politieke verdomhoekje te gaan horen’ had Riethof geen vijanden meer nodig. Maar de scherpste kritiek reserveerde de vertrekkende bestuurder voor de altijd zijn handen in onschuld wassende ‘Pontius Pilatus’ Roel van Duijn van de Politieke Partij Radikalen (PPR), die misbruik maakte van het wethoudersambt ‘om zijn makrobiotische keutels uit te venten’. Stevige taal, zelfs voor een stadhuis dat gewend is aan verbaal geweld.

Het vertrek van Riethof loste niets op. In de daaropvolgende maanden stegen de spanningen rond de metro ten top en was het Amsterdamse stadhuis in de Prinsenhof toneel van de meest bloemrijke tirades. ‘Het zal moeilijk zijn,’ verklaarde de fractievoorzitter van oppositiepartij VVD, ‘in de 700-jarige historie van Amsterdam een dagelijks bestuur te vinden dat zo incompetent is gebleken als het huidige.’

‘Het zal moeilijk zijn om in de 700-jarige geschiedenis van Amsterdam een dagelijks bestuur te vinden dat zo incompetent is als het huidige’

B&W werden langzamerhand gek van Van Duijn met zijn eeuwige voorbehouden en minderheidsstandpunten. Begin december kwam naar buiten dat de vijf PvdA-wethouders genoeg hadden van burgemeester Samkalden: ‘Het beheer van de zaken van de gemeente Amsterdam kan niet langer aan hem worden toevertrouwd.’ Vooral voor wethouder Han Lammers, de man die het programcollege in 1974 persoonlijk in elkaar had geknutseld, was de maat vol.

Lammers lag zelf ook onder vuur vanuit zijn eigen PvdA, die hem vanwege zijn standpunten over de metro dreigde ‘terug te roepen’ en zelfs te royeren. Hij toonde zich bereid op te stappen, maar niet voordat hij had afgerekend met Van Duijn. Op 7 januari 1976 zette de raad de PPR-wethouder uit zijn functie. Pas daarna maakte Lammers zijn eigen aftreden bekend.

Een breuk tussen de politieke partijen die in 1974 waren begonnen met het ‘college van de hoop’ – ‘van de puinhoop,’ had de fractievoorzitter van de VVD sindsdien al een paar keer gegniffeld – was onvermijdelijk. Anderhalf jaar nadat het linkse college was aangetreden bezegelde de benoeming van een liberale en een katholieke wethouder zijn failliet.

Algemeen Uitbreidingsplan

De metro was de aanleiding, maar op de achtergrond speelde de meer fundamentele vraag: hoe houd je een stad die kleinschalig is opgezet vitaal, zonder aan het wezen ervan te tornen? In het Interbellum wist een zelfbewuster Amsterdam daar nog een antwoord op. De stadsuitleg van Cornelis van Eesteren, het ‘Algemeen Uitbreidingsplan’ van 1934-1935, was gedurfd en getuigde van een brede visie, zonder de kleine schaal geweld aan te doen.

Het idee in 1928 de Olympische Spelen te organiseren stuitte niet op protest van types à la Saar Boerlage, de vrouw die een halve eeuw later als boegbeeld van het Comité N’Olympics de Amsterdamse olympische vlam zou uitblazen. Integendeel, de stad vond het mooi en ging enthousiast aan de slag om zichzelf op de wereldkaart te zetten. Driest werkte Amsterdam aan zijn toekomst.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de sfeer anders. Rotterdam was fysiek ernstiger getroffen, maar putte daar inspiratie uit. Amsterdam was door de moord op 10 procent van zijn bevolking aangetast in zijn levenskracht, creativiteit en moreel. Het steuntje in de rug dat Wilhelmina de stad gaf met de wapenspreuk ‘heldhaftig, vastberaden, barmhartig’ maakte geen eind aan de onzekerheid. Had de tragedie van de deportaties misschien met nog iets meer heldhaftigheid, vastberadenheid en barmhartigheid kunnen worden beperkt?

De anti-Duitse gezindheid van Amsterdam – deels authentiek, deels bij wijze van sublimering van het gewetensonderzoek – was niet bevorderlijk voor economisch herstel. Terwijl Rotterdam de verbinding met het Duitse achterland tot prioriteit nummer één maakte, liet de hoofdstad de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal op zijn beloop, omdat zij voor zakendoen met Duitsers de neus optrok. Toen Amsterdam in de jaren vijftig enigszins bij zijn positieven kwam, was de slag met Rotterdam verloren. Toen moesten de jaren zestig, die wat er nog over was aan vermogen tot ‘groot’ denken opnieuw zware klappen toebrachten, nog komen.

Vanaf halverwege de jaren zestig was het in Amsterdam gedaan met alles wat zweemde naar allure

Vanaf het midden van die jaren zestig was het in Amsterdam gedaan met alles wat zweemde naar allure. Het bestuur werd overgenomen door mensen die alle grote plannen van de zogenaamde elite opvatten als bedenksels van een gecompromitteerde generatie. Zij wilden hun voorgangers, de labbekakken die de Duitsers te weinig verweer hadden geboden, ontmaskeren. Die hadden hun recht op bestuurlijke verantwoordelijkheid verspeeld.

Ineens was er Provo, het kort maar hoog oplaaiende vuur van grotestadsanarchisme dat Amsterdam veel aandacht vanuit de hele wereld zou bezorgen. Het verweefde zich met wat er al broeide, zoals de activiteiten van zonderlingen als de antirookmagiër Robert Jasper Grootveld. Diens ‘happenings’ op het Spui werden in de lente en zomer van 1965 door de provo’s overgenomen.

De politie had de pseudoreligieuze vertoningen van Grootveld min of meer genegeerd als bedenksels van een ongevaarlijke dorpsgek. Nu er sprake scheen te zijn van regelrechte opruiing, dacht men in actie te moeten komen. Dat optreden trok weer nieuw publiek aan. Algauw was er elke zaterdag om middernacht gegarandeerd een rel op het Spui, een geïmproviseerd spel waarin alle spelers wekelijks hun tactieken aanpasten om de overhand te krijgen.

Van lieverlede werd het oorlog. Wat als speelse gekkigheid was begonnen, in een stad die de losse omgang met regels en conventies traditioneel vlak onder de huid heeft zitten, bracht een harde confrontatie met het gezag teweeg. De paniek van de overheid was koren op de molen van Provo, want het leverde mooie ‘publicity, publicity’ op en toonde aan dat de autoriteiten in Nederland hun positie ‘niet waard waren’. Elan kon de provo’s niet ontzegd worden. Maar wat je allemaal aan positiefs met elan kon doen, daarvan wilden ze liever geen weet hebben.

Pollen van de verandering

Provo was misschien typisch Amsterdams, maar dan typisch voor de pretstad die passanten ervan maken. De twee oprichters van Provo kwamen er niet vandaan; zij waren respectievelijk Haags en Zaans. Roel van Duijn groeide op in een cultureel bevlogen middenstandsgezin in Den Haag, zat daar op de montessorischool en was er voor het eerst met zijn vrienden aan het actievoeren tijdens een ‘Ban de Bom’-demonstratie. Rob Stolk groeide op in Zaandam. Beiden zogen in hun puberteit de pollen van de verandering, die door de Nederlandse lucht begonnen te zweven, diep in zich op en dreven daarna vanzelf naar de plek waar het bestuurlijk zelfvertrouwen gering was en de onrust zich het sterkst manifesteerde: Amsterdam.

Van Duijn werd gemeenteraadslid, eerst voor Provo, daarna voor de Kabouterpartij en in 1974 voor de PPR. Toen hij namens die laatste partij meteen ook tot wethouder was verkozen, werd hij degene die het meest consistent zand in de machine van de metroaanleg gooide. In het enige kalenderjaar dat Van Duijn als wethouder volledig volmaakte (1975) werd het raadsbesluit van 1968 tot aanleg van een metronet ingetrokken en vervangen door het besluit tot aanleg van uitsluitend de Oostlijn.

Dat Van Duijn ondanks zijn relatief recente komst naar de hoofdstad zo’n prominente rol kon spelen in het stadsbestuur, typeerde het doorgangshuis dat Amsterdam intussen was geworden. Het uitdijende hoger onderwijs trok drommen studenten, die het er goed hadden maar wier horizon dichtbij lag: afstuderen en dan verder zien. Nieuwkomers uit alle windstreken vervingen op grote schaal de traditionele bevolking, die haar heil zocht in de groeikernen in de omgeving zoals Purmerend en later Lelystad/Almere.

Maar ook de nieuwkomers bleken op wat langere termijn weinig honkvast. De enorme stijging van de prijzen voor onroerend goed maakten het veel jonge mensen onmogelijk zich na hun opleiding blijvend in Amsterdam te vestigen, al wilden ze dat nog zo graag. De in het midden van de jaren zeventig toegestroomde nieuwe Nederlanders konden evenmin op langere termijn in de stad terecht en gingen de autochtonen achterna naar de randgemeenten. De leeftijdsopbouw van de Amsterdamse bevolking van vandaag weerspiegelt de gevolgen. De leeftijdscategorie 25-35 jaar is er oververtegenwoordigd. Relatief gezien is Amsterdam geen stad meer van kleine kinderen of ouderen.

Sinds beign deze eeuw wil Amsterdam zich bevrijden van de angst voor allure, maar de schreeuwerigheid en het kortetermijnperspectief die zich in de jaren zestig in het bestuur nestelden, blijken zo resistent als een ziekenhuisbacterie. Er zijn paardenmiddelen nodig om die te verdelgen.

In januari 2001 keerde Geert Mak zich in zijn oratie voor de Wibaut-leerstoel, die is ingesteld voor grootstedelijke – in het bijzonder Amsterdamse – vraagstukken, tegen de gedachte dat Amsterdam groot is geworden door het vermijden van planning en allure. Anders dan sommigen menen, lag er aan de stadsuitleg in de gouden jaren wel degelijk een idee ten grondslag en was het niet de vrije markt die de uitkomst bepaalde. Mak wraakte de laat-maar-waaienmentaliteit die als kern heeft: ‘Leef nu, verhuis morgen, de stad van overmorgen is een zorg voor anderen.’

En gelijk had hij. Liefde voor Amsterdam kan maar beter kritische liefde zijn, gericht op investering in de toekomst, van mensen die de burgers van buiten de grachtengordel ook een goed leven gunnen. Steeds nieuwe heipalen slaan. Wie dat verzuimt, laat de stad wegzakken in het veen.

Doeko Bosscher schreef dit stuk voor de jubileumeditie van Historisch Nieuwsblad in 2011.

‘Het gedoe in Amsterdam rond de aanleg van de metro in de jaren zeventig laat zien hoe slecht in Nederland met grote projecten wordt omgegaan. Nederlanders zijn bang voor allure. De generatie die in de jaren zeventig volwassen werd, had een afkeer van alles wat herinnerde aan de tijd waarin Nederland zichzelf nog een rol op het wereldtoneel toekende. Bovendien was door de Tweede Wereldoorlog grootschalig georganiseerd idealisme verdacht geworden.’