Zwangere vrouwen in Venray krijgen van de gemeente een vragenlijst om na te gaan of ze als toekomstige moeders deugen. Voor de recente Tweede Kamerverkiezingen pleitten veel partijen voor verplichte opvoedingsondersteuning bij falend ouderschap. Nelleke Bakker, historisch pedagoog aan de Rijksuniversiteit Groningen, ziet een groeiende tendens om in te grijpen in probleemgezinnen.
‘Onvrijwillig ingrijpen in de gezinssituatie kan in Nederland sinds de kinderwetten van 1905. Toen is geregeld dat wie zijn kinderen verwaarloost uit de ouderlijke macht kan worden ontzet. De kinderen werden dan in tehuizen geplaatst. In 1922 werd het bovendien mogelijk om verwaarloosde kinderen na een rechterlijke toetsing onder toezicht van een voogdijinstelling te stellen. Er kwamen gezinsvoogden die met de ouders afspraken over de opvoeding maakten, onder dreiging van uithuisplaatsing.
Dat laatste gebeurde na de jaren vijftig steeds minder, en ook ontzettingen uit de ouderlijke macht werden zeldzaam, omdat men was gaan vinden dat kinderen bij hun ouders hoorden te zijn. In plaats van hulp dwingend op te leggen, probeerden hulpverleners in de jaren zestig en zeventig meer te luisteren naar de wensen van ouders en kinderen.
Maar rond 1980 is de tendens teruggedraaid in de richting van meer ingrijpen. En die trend zet nog steeds door. In 2005 werden twee keer zoveel Nederlandse kinderen onder toezicht geplaatst als in 1990; in 2007 waren het er al drie keer zoveel. De reden is dat Nederlanders steeds minder tolerant zijn geworden jegens afwijkend gedrag van jongeren.
Bovendien zijn onze opvattingen over opvoedproblemen veranderd. Aan het begin van de twintigste eeuw verstond men onder “verwaarlozing” vooral gebrek aan materiële verzorging. De kinderwetten waren gericht op kinderen in lompen, afkomstig uit de lagere regionen van de maatschappij. Het begrip “kindermishandeling” betekende: meppen. In de jaren zeventig en tachtig kreeg het daarnaast een seksuele betekenis. Tegenwoordig wordt een kind al mishandeld als het onvoldoende aandacht krijgt. We zijn kinderen als extreem kwetsbaar gaan zien.
Dat zie je ook in de jeugdpsychiatrie, waar een tendens zichtbaar is van overdiagnostisering. Vroeger sprak men van “moeilijke kinderen”, nu heeft zo’n 5 procent van de Nederlandse jeugd de diagnose ADHD en is ongeveer 12 procent officieel dyslectisch. Lichte problemen worden van zware labels voorzien doordat hulpverleners steeds breder definiëren. Zo wordt de afwijking langzamerhand de norm.
Zeker de laatste vijf à tien jaar is er een groeiende bezorgdheid over de ontoereikendheid van sommige ouders. Die bezorgdheid begint al als een kind nog niet is geboren. Omdat het tegenwoordig mogelijk is op statistische wijze risicogroepen te onderscheiden, wordt de roep steeds luider om langs die weg eventueel te verwachten probleemgevallen in kaart te brengen. Dat is wat er nu in Venray gebeurt. Vervolgens wil men de betreffende gezinnen preventief gaan helpen.
Dat is allemaal goed bedoeld, maar op die manier wordt iets geproblematiseerd wat niet problematisch is. Naarmate je meer gaat denken in termen van risicofactoren, zul je meer gezinnen vinden waar mogelijk iets mee aan de hand is. Men ziet nu overal risico’s. Maar in meer dan 90 procent van de Nederlandse gezinnen gaat het prima. Het is een kleine groep waar alle problemen zich samenballen. De schaarse middelen in de jeugdzorg kun je beter aan die groep besteden dan aan zo’n enorm preventienetwerk.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees