Home Vuile oorlog in Kenia

Vuile oorlog in Kenia

  • Gepubliceerd op: 15 augustus 2012
  • Laatste update 21 sep 2022
  • Auteur:
    Bart Stol

Groot-Brittannië is vaak geroemd om zijn prudente dekolonisatiepolitiek. Maar dat imago heeft inmiddels de nodige deuken opgelopen. Zeker in Oost-Afrika voerden de Britten na de oorlog een uiterst conservatief koloniaal beleid, waarbij de gewelddadige onderdrukking van anti-Europese sentimenten niet werd geschuwd.

 

 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Vraagje: in welke Europese kolonie vonden na de oorlog de meeste staatsrechtelijke executies plaats? Frans-Algerije? Nederlands-Indië? Het juiste antwoord is Brits-Kenia. Daar werden medio jaren vijftig in totaal 1090 Afrikanen ter dood veroordeeld en opgehangen tijdens een opstand van leden van de Kikuyu-stam, beter bekend als de Mau Mau-rebellie.

Het is genoegzaam bekend dat de Britten in hun Oost-Afrikaanse kolonie een opstand neersloegen, maar de omvang en wreedheid van hun optreden zijn pas recent aan het licht gekomen. In Kenia blijkt een van de meest repressieve koloniale regimes te hebben bestaan, waar mensenrechtenschendingen aan de orde van de dag waren. Het totaalaantal dodelijke slachtoffers van de vuile oorlog in Kenia is onderwerp van debat. Schattingen lopen uiteen van zo’n 15.000 tot 300.000.

De nieuwe inzichten over het Britse optreden in Kenia staan haaks op het positieve beeld dat veel historici sinds de jaren zestig van de Britse naoorlogse koloniale politiek hebben geschetst. Zij bestempelden Groot-Brittannië als de Europese mogendheid die zich na de oorlog het gemakkelijkst verzoende met het idee dat het koloniale tijdperk ten einde liep. Anders dan de Fransen en de Nederlanders, die zich na 1945 gewapenderhand verzetten tegen het onafhankelijkheidsstreven in hun voornaamste koloniën (Vietnam, Algerije, Nederlands-Indië), besloten de Britten in te zetten op een snelle en soepele, zo luidde de historiografische consensus.

De tijd dat Britse historici als Noel Allan de ‘vreedzame ontbinding van het Britse Rijk’ kritiekloos konden omschrijven als ‘de succesvolste politieke prestatie van de twintigste eeuw’ is echter voorbij. Recent onderzoek laat zien dat de Britse naoorlogse koloniale politiek helemaal niet zo prudent was, laat staan vreedzaam. De Britten worstelden niet minder dan de Fransen, Nederlanders of Portugezen met het koloniale vraagstuk. Ook zij hobbelden vaak achter de feiten aan en probeerden in de jaren veertig en vijftig, soms met grof geweld, opstanden tegen hun gezag te onderdrukken.

Groot-Brittannië heeft zijn positieve imago als verstandige dekolonisator vooral te danken aan de wijze waarop het direct na de oorlog omging met het onafhankelijkheidsstreven in zijn Aziatische koloniën. De Britten kwamen sneller dan de Nederlanders en de Fransen tot de conclusie dat de strijd met Japan tussen 1942 en 1945 en de naoorlogse machtsontplooiing van de antikoloniale Verenigde Staten, Sovjet-Unie en China de Europese machtspositie in Azië fundamenteel hadden ondermijnd. Onderdrukking van onafhankelijkheidsbewegingen in India, Birma en Ceylon had volgens de Britten geen zin meer. Dit inzicht leidde tot een relatief vreedzame terugtocht uit deze gebieden in 1947 en 1948.

Het betekende echter niet dat Groot-Brittannië zich verzoend had met het einde van het kolonialisme als zodanig – integendeel. Het Britse Rijk was zo uitgestrekt en kende zoveel verschillende gebieden dat het voor de meeste beleidsmakers, politici en opiniemakers onbestaanbaar was dat de ontwikkelingen in Azië de opmaat vormden voor een spoedige ontmanteling van het gehele Empire. Het was voor hen zelfs de vraag of sommige Britse overzeese gebieden ooit onafhankelijk zouden worden.

Dat gold zeker voor strategische steunpunten als Cyprus, Singapore, Hongkong en Aden, waar belangrijke marinebases lagen, maar ook voor de vele Britse eilandengroepen in de Cariben en de Stille Oceaan. Deze werden vanwege hun geringe bevolkingsaantal en kleine economie niet in staat geacht om als zelfstandige staat te kunnen bestaan. Voorts waren er de uitgestrekte gebieden in tropisch of sub-Sahara-Afrika, waar de Britse machtspositie in de oorlogsjaren nauwelijks was aangetast.

De regio had voor 1940 een bestaan in de marge van het rijk, maar groeide dankzij de oorlog en het verlies van de Aziatische koloniën in de jaren veertig en vijftig uit tot het nieuwe focusgebied van het Britse kolonialisme. De Afrikaanse koloniën bleken de ideale alternatieve grondstoffenleveranciers voor de Britse oorlogsinspanning en – na 1945 – voor de wederopbouw van het moederland. De herontdekking van deze gebieden leidde tot een grote nieuwe toestroom van bedrijven, kolonisten en koloniale ambtenaren. Historici spreken zelfs van een tweede koloniale bezetting of tweede koloniale invasie van Afrika.

De naoorlogse doorstart van het kolonialisme in Afrika zou echter niet het gehoopte succes hebben. De plotselinge intensivering van de Britse bemoeienis leidde in verscheidene koloniën al snel tot problemen met de oorspronkelijke bevolking. Hoe de Britten daarmee omgingen verschilde per gebied. In de West-Afrikaanse koloniën Goudkust en Nigeria toonden ze een gematigd gezicht en probeerden ze verzet snel te sussen met behulp van verregaande politieke concessies.

De Goudkust – naar westerse maatstaven een van de ontwikkelde gebieden in Afrika – werd in ruil voor blijvende economische en politieke samenwerking met Groot-Brittannië autonomie in het vooruitzicht gesteld; het zou in 1957 onder de nieuwe naam Ghana als eerste Afrikaanse kolonie zelfs volledig onafhankelijk worden. In andere delen van Brits-Afrika, met name de uitgestrekte en vaak dunbevolkte koloniën in het oosten en zuiden van het continent, kon echter geen sprake zijn van een snelle accommodatie van anti-Brits verzet.

Dat had twee redenen. De verschillende stammen in Uganda, Kenia, Tanzania, Noord-Rhodesië (Zambia), Zuid-Rhodesië (Zimbabwe) en Nyasaland (Malawi) golden als de meest ‘achterlijke’ ter wereld en werden nog lang niet klaar geacht voor onafhankelijkheid. Hun ontwikkelingspeil werd vergeleken met dat van de inheemse bevolking van Belgisch-Congo, waarvan zelfs Amerikaanse beleidsmakers stelden dat deze ‘nog in de bomen thuishoorde’.

Niet minder belangrijk was dat de meeste van deze Britse koloniën vanaf het einde van de negentiende eeuw blanke kolonisten hadden aangetrokken, die boerenbedrijven vestigden op de rijke landbouwgronden. Zij waren naar Afrika gekomen om er te blijven, en dat zorgde ervoor dat een opstand tegen het Britse gezag in dit deel van het continent op felle tegenreacties kon rekenen.

Hun aantal groeide na de oorlog bovendien snel. Achtereenvolgende Britse regeringen moedigden de kolonisatie aan, in de hoop dat blanke boeren en ondernemers het economische potentieel van deze gebieden tot ontwikkeling zouden brengen ten behoeve van de wederopbouw van Groot-Brittannië. Daarnaast werden ze gezien als de motor van de modernisering, die de regio in de vaart der volkeren moest opstoten met de introductie van moderne landbouwmethoden als schaalvergroting en mechanisering.

In Kenia zou dit beleid leiden tot spanningen met de inheemse bevolking en tot een van de bloedigste Britse koloniale oorlogen van de twintigste eeuw.

Kenia was het absolute kerngebied van de Britse tweede koloniale bezetting van Afrika. Het rond 1890 geleidelijk geannexeerde gebied gold mede dankzij zijn rijke landbouwgronden in de centrale hooglanden als de parel in de Britse Oost-Afrikaanse kroon. De oorlog gaf een enorme impuls aan de export van landbouwproducten, die vooral geleverd werden aan het Britse leger dat in Noord-Afrika en de Middellandse Zee tegen de Duitsers vocht.

Het economische succes leidde tot een toestroom van kolonisten, wier geschatte aantal tussen 1938 en 1960 bijna verdrievoudigde van 20.900 tot 61.000. De komst van nieuwe boeren en de introductie van moderne landbouwmethoden versterkten het sluimerende conflict met de Kikuyu, de voornaamste stam in het etnisch zeer gemêleerde Kenia. De partijen rivaliseerden sinds 1900 om de beste gronden in de vruchtbare centrale hooglanden, waarbij de Afrikanen veelal aan het kortste eind trokken.

Kikuyu mochten zich weliswaar vestigen als landarbeiders op landgoederen van blanke boeren, maar dat bracht op termijn geen soelaas – integendeel. Veel families werden na de oorlog in het kader van de modernisering weer van de boerderijen verdreven. Ze trokken naar de hoofdstad Nairobi, of naar speciale voor Afrikanen bestemde reservaten aan de randen van de ‘witte’ hooglanden. Deze konden de plotselinge toestroom van tienduizenden ontheemde landarbeiders en hun gezinnen echter nauwelijks verwerken. Verpaupering, wanhoop en frustraties namen toe, met name onder jongeren.

Overigens waren er ook Kikuyu die floreerden onder het Britse koloniale bewind. Dat waren vooral stamhoofden en families die sinds de annexatie door Groot-Brittannië nauw met de koloniale staat hadden samengewerkt en gaandeweg, vaak ten koste van verarmde stamgenoten, grote landgoederen hadden verworven in de reservaten. Zij zouden meer nog dan de blanke boeren het mikpunt worden van een rebellie tegen de koloniale bezetter die in 1952 ontvlamde en bekend werd onder de naam Mau Mau.

De opstand werd behalve door verpauperde en wanhopige boeren gedragen door enkele militante hoger opgeleide Afrikanen, met bredere politieke ambities dan landhervormingen. Zij hoopten dat de rebellie zou uitgroeien tot een ware Keniaanse onafhankelijkheidsstrijd, maar zover is het nooit gekomen. De opstand bleef praktisch beperkt tot de Kikuyu en leed vanaf het begin onder een gebrek aan coördinatie en planning.

Zij begon met aanvallen op loyale Kikuyu in de reservaten en enkele blanke boerenfamilies in de hooglanden, en verplaatste zich uiteindelijk via de sloppenwijken van Nairobi naar de oerwouden rond Mount Kenya, waar verschillende slecht bewapende rebellenlegertjes een guerrillastrijd streden tegen het Britse leger.

Het was van meet af aan een ongelijke strijd, wat onder meer blijkt uit een vergelijking van het aantal slachtoffers dat beide kampen maakten. In totaal doodden de Mau Mau ‘slechts’ 32 blanke boeren – dat was minder dan het aantal blanken dat jaarlijks omkwam bij verkeersongelukken in Nairobi. Het aantal vermoorde Afrikanen lag met meer dan 1800 geregistreerde slachtoffers aanzienlijk hoger.

Deze cijfers contrasteren echter sterk met het dodental dat de Britse contraterreur eiste. Exacte cijfers zijn niet bekend, maar het gaat om tienduizenden Kikuyu-mannen, -vrouwen en -kinderen. De Britse repressie was alomvattend en gericht tegen nagenoeg de hele Kikuyu-bevolking – alleen loyale Kikuyu-families werden gespaard. Naast de meer dan duizend executies van rebellen (ruim twee keer zoveel als in Frans- Algerije) vonden mogelijk zo’n 20.000 Mau Mau de dood in de strijd met de Britse koloniale troepen.

Om de rebellen te isoleren werden bovendien meer dan een miljoen Kikuyu uit hun woongebieden verdreven en gedwongen gehuisvest in 854 speciale omheinde dorpen, die vaak veel weg hadden van concentratiekampen. Zeker 150.000 verdachte Kikuyu verdwenen bovendien voor korte of langere tijd in speciale gevangen- en werkkampen, waar martelingen, slechte voeding en hygiëne een hoge tol eisten.

Historici worstelen met de vraag hoe ze de aard en de schaal van de Britse repressie in Kenia moeten verklaren. Vaak wordt gewezen op het optreden van de ‘racistische’ kolonisten. Die zouden in hun zucht naar vergelding de meer verlichte koloniale Britse regering, min of meer tegen haar wil, hebben meegesleurd in een bloedige vendetta tegen de Mau Mau.

Maar dat is slechts ten dele waar. Het klopt dat er spanningen waren tussen de kolonisten en de beleidsmakers in Londen over de wijze waarop de crisis in Kenia het best aangepakt kon worden. De meeste Britse politici meenden dat (beperkte) politieke en landhervormingen nodig waren om de stabiliteit in de kolonie op langere termijn te kunnen waarborgen; de kolonisten verzetten zich daartegen.

Over de noodzaak om de Mau Mau te vernietigen bestond echter een opmerkelijke overeenstemming tussen beide partijen. De Mau Mau-rebellen werden in Groot-Brittannië niet minder dan in Kenia gezien als volledig ontspoorde wilden die enkel door hard optreden getemd konden worden. Dit beeld was tot op zekere hoogte ingegeven door de lage plaats die de Oost-Afrikanen volgens de Britten op de beschavingsladder hadden, maar werd nog versterkt door enkele eigenaardigheden van de Mau Mau-opstand.

Allereerst waren daar de wreedheden waarmee de aanslagen gepaard gingen. Blanke boeren en hun gezinnen werden evenals loyale Kikuyu met kapmessen en knuppels om het leven gebracht, vaak door hun eigen bedienden of voormalige arbeiders. Foto’s van zwaar verminkte lijken en verhalen van Afrikanen die na jarenlange trouwe dienst hun bazen ineens op beestachtige wijze om het leven brachten schokten het Britse publiek.

Dat gold wellicht nog meer voor de typische eden waarmee de Mau Mau nieuwe strijders initieerden. Deze gingen gepaard met allerlei rituele handelingen, zoals het offeren van dieren, seks en het drinken van bloed. Rituele eden afleggen was een oud fenomeen, bedoeld om de onderlinge solidariteit in tijden van crisis te bezegelen, maar veel Europeanen beschouwden het als de ultieme expressie van de ontsporing van de primitieve Afrikaan.

De Britse minister van Koloniën Alan Lennox Boyd omschreef de Mau Mau tijdens een parlementair debat in 1959 als ‘een samenzwering gebaseerd op de totale perversie van de menselijke geest door middel van de macht van de eed, hekserij en intimidatie. Het is duidelijk dat het afleggen van de eed een zodanig groot effect [heeft] op de geest van de Kikuyu dat intelligente jonge Afrikanen in geheel andere menselijke wezens veranderen; in minder dan menselijke wezens, zonder hoop en met de dood als enige verlossing.’

Met zijn uitlatingen volgde Lennox Boyd de analyse van specialisten als de etno-psychiater J.C. Carothers en de archeoloog en Kikuyu-kenner Louis Leakey, die stelden dat de Mau Mau-opstand niet zozeer te wijten was aan de Britse koloniale politiek, maar aan het inherente onvermogen van de Afrikaan om zich zelfstandig aan de moderne tijd aan te passen. Veel Kikuyu waren volgens deze lezing niet in staat om de snelle en noodzakelijke veranderingen die Kenia onderging bij te benen. Ze raakten ontheemd en werden daardoor kwetsbaar voor regressie in een primitieve staat, met alle excessen die daarbij hoorden.

Het was een self serving-argument in de beste traditie van het Europese kolonialisme en werd door de Britse overheid te pas en te onpas aangehaald om het harde optreden tegen de Mau Mau en de voortzetting van het kolonialisme in Kenia en Oost-Afrika te rechtvaardigen. Meer dan ooit was het Britse gezag nodig om Kenia voor een terugval in barbarij te behoeden.

De analyse leverde ook de filosofie waarop het uitgebreide systeem van gevangen- en werkkampen mede was gebaseerd. Die hadden niet alleen tot doel om de Mau Mau-strijders te straffen, maar ook om ze te rehabiliteren. Carothers, Leaky en andere denkers, zoals Tom Askwith, meenden dat de mentale regressie van Mau Mau-aanhangers gekeerd kon worden met een speciaal koloniaal heropvoedingsprogramma. Dat bestond naast het bekennen van misdaden en het afzweren van de Mau Mau-eed ook uit noeste arbeid, ambachten leren en ‘burgerlijke en morele herscholing’.

Het ideaal sneuvelde echter in de dagelijkse praktijk van de kampen. Deze werden veelal gerund door kolonisten en loyale Kikuyu, en dat garandeerde een harde aanpak, waarbij heropvoeding verwerd tot geïnstitutionaliseerde intimidatie. Mishandeling en marteling waren aan de orde van de dag; van herscholing kwam weinig terecht.

Vermeende Mau Mau die de aan hen toegeschreven misdaden bekenden, eden afzworen, zich koest hielden en de kampregels volgden konden uiteindelijk na een periode van dwangarbeid terugkeren naar de reservaten. Koppige gevangenen verdwenen echter voor onbepaalde tijd in speciale werkkampen met een extra streng regime. Verschillende historici hebben het kampsysteem dat de Britten er in Kenia op na hielden niet ten onrechte vergeleken met de Goelag waar de Sovjet-Unie zijn dissidenten vasthield.

De Britten wisten de opstand uiteindelijk in 1957 te breken. Dat was niet alleen het gevolg van de brute repressie, maar ook van een reeks hervormingen die de Britse regering tegen de zin van de blanke kolonisten doorvoerde. Door Afrikanen voorzichtig meer bij het koloniale bestuur te betrekken en landbouwgrond te herverdelen probeerden zij zowel loyale als gerehabiliteerde Kikuyu aan zich te binden.

Veel historici hebben deze hervormingen gepresenteerd als de opmaat voor de dekolonisatie van Kenia, die in 1963 een feit werd. Maar recent historisch onderzoek spreekt die conclusie tegen. Het abandonnement van de kolonie, zes jaar na het neerslaan van de opstand, kwam voor velen onverwacht. Het was een haastige reactie op bredere ontwikkelingen die zich vanaf het einde van de jaren vijftig steeds sterker deden gelden.

In Europa was de bevolking, mede onder invloed van de internationaal fel bekritiseerde vuile oorlog in Frans-Algerije, allengs kritischer geworden ten aanzien van koloniale misstanden. Ook in Groot-Brittannië. Hoewel het neerslaan van de Mau Mau-rebellie op brede steun van het Britse publiek had kunnen rekenen, werd nieuws over evidente misstanden in de gevangenkampen aan het einde van de jaren vijftig minder goed ontvangen.

In 1959 kwam de Britse regering-Macmillan onder vuur te liggen toen bekend werd dat bewakers in een gevangenkamp in Hola elf Kikuyu hadden doodgeslagen. De regering overleefde het schandaal, maar de affaire ondermijnde het draagvlak voor haar koloniale politiek.

Ook internationaal verloor de Britse Afrika-politiek snel aan legitimiteit toen aan het einde van de jaren vijftig eerst de Fransen en daarna de Belgen om verschillende redenen besloten om hun – vaak nog onderontwikkelde koloniën – in Afrika versneld op te doeken. Door beide ontwikkelingen concludeerde de regering-Macmillan dat de dagen van het kolonialisme geteld waren. Ook het bestuur in de Britse koloniën in oostelijk en zuidelijk Afrika moest, ondanks de geringe ontwikkeling van de regio en protesten van de kolonisten, zo snel mogelijk worden overgedragen aan de inheemse bevolking. Het was een overhaast en roemloos einde van de tweede Britse koloniale bezetting van Afrika.

MEER WETEN?

De discussie over de Britse naoorlogse politiek in Kenia is aangezwengeld door twee recente publicaties: Histories of the Hanged. Britain’s Dirty War in Kenya and the End of Empire (2005) van David Anderson en Imperial Reckoning. The Untold Story of Britain’s Gulag in Kenya (2005). Caroline Elkins won met deze laatste studie de Pulitzer Prize, maar haar stelling dat de oorlog meer dan 300.000 Afrikanen het leven kostte is door velen bekritiseerd.

John Lonsdale geldt alom als de kenner van de Britse koloniale politiek in Oost-Afrika. Dit artikel is mede gebaseerd op enkele van zijn wetenschappelijke artikelen, alsmede een hoofdstuk uit zijn samen met D. Low geredigeerde standaardwerk History of East Africa (1976).

Inzichtelijke publicaties over de bredere naoorlogse Britse koloniale politiek en het dekolonisatiebeleid zijn onder meer: Ronald Hyam, Britain’s Declining Empire. The Road to Decolonization 1918-1968 (2006), Martin Shipway, Decolonization and its Impact. A Comparative Approach to the End of the Colonial Empires (2008) en John Darwin, The Empire Project. The Rise and Fall of the British World-System 1830-1970 (2009).