Toen Gerard Knuvelder tussen 1970 en 1976 de definitieve versie van zijn befaamde vierdelige Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde schreef, was naar verluidt net de verbeelding aan de macht gekomen. Nu we vier decennia verder de opvolger onder ogen krijgen, blijken vooral de feiten gewonnen te hebben.
Telkens weer bezweert Frits van Oostrom ons in Wereld in woorden, de tweede band van de op negen delen geplande Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur (nog drie delen komen binnenkort), dat veel gegevens het resultaat zijn van de nijvere arbeid zijner collega’s. En hij noemt ze bij name, zodat we en passant ook nog een wetenschapsgeschiedenis van de laatste halve eeuw meekrijgen.
Vooruitgang bestaat echt, niet alleen in de studie van de Middeleeuwen, maar ook in de Middeleeuwen zelf. Jan van Boendale (pakweg 1285-1351), schepenklerk te Antwerpen en volgens Van Oostrom ‘van de partij van de hardwerkende Brabanders’, kwam tot de conclusie dat het in de wereld is ‘ghebetert harde sere’. Dat was nog wel voor de pest, die in het midden van de eeuw vele levens kostte. Van Boendale schreef een geschiedenis van hertogdom Brabant in zijn eigen tijd, een werk over hoe de wereld in elkaar zit, en hij moraliseerde er lustig op los.
In de veertiende eeuw, toen de steden in wat later de Nederlanden zouden worden, tot wasdom kwamen, ontplooide het leven zich in alle richtingen. Ridders maakten plaats voor burgers. Typerend is misschien dat Frits van Oostrom pas het laatste, derde onderdeel van dit boek het opschrift ‘De verbeelding’ meegeeft. Dan gaat het over wat wij vandaag de dag fictie noemen. En natuurlijk gaat het dan, net als nu, over liefde en verwante zaken.
De eerste twee onderdelen behandelen kennis van de wereld – veel geschiedenis, maar ook natuur, maatschappij en moraal – en geestelijke literatuur: denk aan Ruusbroec. Als je volgens dezelfde criteria een letterkundige geschiedenis van de afgelopen eeuw zou schrijven, zouden ook Pieter Geyl, de vertalers van Konsalik, Snip en Snap, de gedichten van Nel Benschop en de geschriften van Gerard ’t Hooft en Han Fortmann aan de orde komen.
Literatuurgeschiedenis is hier cultuur- én mediageschiedenis van hoog tot laag. Die traditie is al ouder, maar Van Oostrom heeft nog veel meer te vertellen. Het werk zit boordevol aangenaam gepresenteerde informatie. In de ‘Bijbelvertaler van 1360’, een onbekende kartuizer uit Herne, blijkt het Nederlands bijvoorbeeld een evenknie van John Wycliff te hebben.
Knuvelder, die zijn eerste deel in 1948 presenteerde, moest voor de kleine 2500 bladzijden die zijn werk uiteindelijk telde, tientallen jaren hard werken. Hij dacht dat voor een komende geschiedenis ‘op basis van de hedendaagse wetenschappelijke en esthetische opvattingen (…) een groep van tien terzake kundigen gedurende vijf jaar gecoördineerd zou moeten kunnen samenwerken’. Hij had er een hard hoofd in dat dat zou lukken, maar tot ons geluk kreeg hij ongelijk.
Van Oostrom is er in geslaagd om een massa uitlopende teksten in een fraai geordend stramien onder te brengen. Zijn boek lijkt zich vooral in Vlaanderen en Brabant af te spelen, maar soms komen ook Holland, het Oversticht en een enkele keer Gelre aan de beurt. Een taal is een dialect met een leger, pleegt men te zeggen, maar in de veertiende eeuw waren er nog vele heren met eigen legertjes.
De enige vraag die voor mij onbeantwoord bleef, is hoe Van Oostrom op een moment dat de Nederlanden nog niet in zicht zijn, de selectie maakt binnen het (Neder-)Duitse taalgebied, dat zich nog veel verder oostwaarts uitstrekte.
Van de veertiende-eeuwers die ons in het huidige België en Nederland voorafgingen, weten we nu misschien nog wel meer dan zij zelf wisten. Wat een rijkdom, wat een genot.
Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400
Frits van Oostrom
651 p. Bert Bakker, € 65,00
Dit artikel is exclusief voor abonnees