Home Voorpublicatie: De aarde huilt – Peter Cozzens

Voorpublicatie: De aarde huilt – Peter Cozzens

  • Gepubliceerd op: 21 juni 2017
  • Laatste update 23 okt 2023
  • Auteur:
    Peter Cozzens
  • 16 minuten leestijd
Voorpublicatie: De aarde huilt – Peter Cozzens

Na een ontmoeting met president Abraham Lincoln dacht indianenleider Magere Beer dat hij niets te vrezen had van het leger. Lincoln had hem wel gezegd dat ‘zijn kinderen’ soms niet luisterden, maar Magere Beer had dat niet begrepen. Onbevreesd reed hij de troepen tegemoet.

Een buitenkans bij het museum

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In april 1863 hadden de bezoekers van P.T. Barnum’s American Museum een buitenkansje: voor 25 dollarcent mochten ze elf hoofdmannen van de indianenstammen van de Great Plains aanschouwen die zojuist uit New York City waren teruggekeerd, waar ze een bezoek hadden gebracht aan de ‘Grote Vader’, president Abraham Lincoln. Dit waren niet de ‘willekeurige bedelaars en dronken roodhuiden van de oostelijke reservaten’, zoals ze meestal door Barnum aan het publiek werden gepresenteerd, zo verzekerde The New York Times haar lezers. Het waren Cheyenne, Arapaho, Kiowa en Comanche – ‘dolers uit de meest afgelegen valleien van de Rocky Mountains’. Barnum beloofde drie dramatische optredens per dag, maar de toegang was strikt beperkt. ‘Kom nu, voor het te laat is!’ verkondigde de grote circusdirecteur. ‘Ze verlangen al naar de groene weiden en de wilde wouden waar ze wonen, dus het is nu of nooit!’

Barnum gaf de New Yorkers spectaculaire voorproefjes om zich aan te vergapen: de grote kermisbaas reed door de straten van Manhattan met de indianen in een enorme koets, voorafgegaan door een muziekkorps, en hield halt bij scholen, waar de kinderen gymnastiekoefeningen deden en liedjes voor ze zongen. De kranten spotten er een beetje mee, maar het publiek vond het geweldig. Grote menigten verzamelden zich in de theaterzaal van Barnum’s Broadway Street Gallery – een zaal met maar liefst twee balkons! – om de in de scène gezette pow-wows te bekijken. De indianen zeiden niet veel, maar hun beschilderde gezichten, lange vlechten en de buckskin hemden en beenstukken met mensenscalpen brachten de bezoekers in vervoering. De laatste keer dat het doek viel, op 18 april 1863, zei de hoofdman Magere Beer van de Zuidelijke Cheyenne de New Yorkers namens de delegatie vaarwel.

Bezoek aan de Grote Vader

Magere Beer was lid van de Raad van Vierenveertig, het regerende lichaam van het Cheyenne-volk. De leiders in de raad waren vrederechters die er op grond van de stamgewoontes aan waren gehouden de emotie nooit boven de rede te stellen en altijd in het belang van de stam te handelen, wat in 1863 voor de meeste oudere Cheyenne-leiders betekende dat ze goede relaties moesten onderhouden met de sterk groeiende blanke populatie van het Territory of Colorado, die de jachtgronden van de stam steeds vaker en in steeds grotere aantallen binnendrong en steeds minder ruimte liet voor de indianen.

In Washington maakte men zich echter zorgen. Het gerucht ging dat er zich onder de vlakte-indianen agenten van de geconfedereerde Zuidelijke staten bevonden die probeerden hen tot oorlog te bewegen. Om die dreiging – die feitelijk helemaal niet bestond – te keren en om meningsverschillen met de stammen uit de wereld te helpen, had het bureau voor Indiaanse Zaken een bezoek van Magere Beer en tien andere leiders aan de Grote Vader gearrangeerd. Ze werden vergezeld door hun indiaanse agent, Samuel G. Colley, en hun blanke tolk.

Indianen in Washington

Op de ochtend van 26 maart 1863, twee weken voor de opening van het spektakel in New York, waren de indianen met hun agent en hun tolk door een schare mompelende ministers, buitenlandse diplomaten en vooraanstaande nieuwsgierigen de East Room van het Witte Huis binnengetreden. ‘Met de karakteristieke eerbiedwaardigheid, dan wel onverstoorbaarheid van deze stoïcijnen van het woud,’ schreef een journalist uit Washington, ‘gingen ze rustig zitten in een halve cirkel op het tapijt. Aan hun houding te zien waren ze zich zeer bewust van de belangrijke gebeurtenis die op het punt stond zich af te spelen en leken ze zeer voldaan met de pracht van hun eigen opsmuk en kleuren.’

Nadat het gezantschap een kwartier had gewacht schreed ook president Lincoln de ruimte binnen en vroeg aan de leiders of ze iets te zeggen hadden. Magere Beer stond op. Toen de menigte hoogwaardigheidsbekleders zich wat dichterbij drong, wist Magere Beer zich even geen houding te geven. Hij stamelde dat hij veel wilde zeggen, maar was zo nerveus dat hij een stoel nodig had. Er werden er twee binnengebracht, en Lincoln nam tegenover de hoofdman plaats. Met zijn pijp met lange steel op de arm sprak Magere Beer, eerst aarzelend, maar met een steeds grotere mate van welsprekendheid. Hij zei tegen Lincoln dat diens uitnodiging een lange weg had afgelegd en dat de leiders ver hadden gereisd om hier te komen. Hij had geen zakken waarin hij de woorden van de Grote Vader kon bewaren, maar beloofde dat hij ze in zijn hart zou sluiten en ze getrouw terug zou brengen naar zijn volk.

Magere Beer spreekt

Magere Beer sprak Lincoln aan als zijn gelijke. De president, zei hij, leefde in grote pracht in een mooiere tent dan hij, maar hij, Magere Beer, was net als de president een grote leider van zijn volk. De Grote Vader moest zijn blanke kinderen adviseren geen geweld te plegen, zodat zowel de indianen als de blanken de vlaktes veilig konden bereizen. Magere Beer betreurde de oorlog van de blanken die in het oosten woedde en bad dat die spoedig tot een einde zou komen. Hij sloot af door Lincoln eraan te herinneren dat hij en de anderen hoofdlieden waren van hun volk, dat ze daarom naar huis moesten terugkeren, en hij verzocht de president hun vertrek te bespoedigen.

Lincoln aan het woord

Vervolgens nam Lincoln het woord. Hij begon met een vriendelijk, maar onmiskenbaar neerbuigend verhaal over de ‘onvoorstelbare mirakels’ van de ‘mannen met de bleke gezichten’ in de zaal, die afkomstig waren uit verre landen op de gehele aarde, een ‘grote, ronde bol die wemelde van de blanken’. Hij liet een globe brengen en liet een professor de aarde en de continenten aanwijzen, de vele landen waar de blanken woonden en uiteindelijk de brede strook beige die de Great Plains van de Verenigde Staten vertegenwoordigde.

Toen de aardrijkskundeles voorbij was, werd Lincoln somberder. ‘U hebt mij om advies gevraagd… Ik kan alleen zeggen dat ik niet zie hoe uw ras zo welvarend en talrijk kan worden als het blanke, behalve door te leven als de blanken, door het bewerken van het land. Het is de bedoeling van deze regering,’ zo vervolgde hij, ‘om met u en al uw rode broeders in vrede te leven… en als uw kinderen zich soms misdragen, dan is dat tegen uw wil. U weet,’ voegde hij daaraan toe, ‘dat het voor geen enkele vader mogelijk is zijn kinderen altijd precies te laten doen wat hij wenst.’

Vredesmedailles

Lincoln zei verder dat een ambtenaar, de commissaris van Indiaanse Zaken genoemd, ervoor zou zorgen dat ze snel naar het westen konden terugkeren. De leiders kregen vredesmedailles van verbronsd koper en door Lincoln getekende documenten die getuigden van de vriendschap tussen hen en de regering. Magere Beer bedankte de president en het onderhoud werd beëindigd.

Het verblijf in Washington eindigde echter niet met de ontmoeting in het Witte Huis. Alsof de reis naar het oosten nog niet genoeg was geweest om ze de macht van de blanke man in te prenten, stond de commissaris van Indiaanse Zaken erop hen nog tien dagen lang van het ene overheidsgebouw naar het andere en van de ene fortificatie naar de volgende te slepen. Vervolgens aanvaardde agent Colley namens hen de uitnodiging van P.T. Barnum om naar New York te komen. Tegen de tijd dat de indianen op 30 april 1863 op de trein naar Denver stapten, hadden ze bijna een maand in de blanke steden doorgebracht.

Thuis in Colorado

In het Territory of Colorado klonk de vredesbelofte van president Lincoln hol. De interpretatie die gouverneur John Evans aan de interraciale vriendschap gaf was om de leefruimte van de Cheyenne te beperken tot een klein, gortdroog reservaat, en hoewel de stam drie jaar daarvoor een verdrag had ondertekend waarin was opgenomen dat de indianen in het reservaat zouden gaan wonen, waren Magere Beer en de andere vredesleiders niet bij machte hun volk te dwingen hun vrijheid af te staan.

Dood aan de Cheyennes

Groepen Cheyenne-jagers trokken door oostelijk Colorado en de nog ongekoloniseerde vlaktes van West-Kansas, zoals ze dat altijd hadden gedaan. De blanken werd geen haar gekrenkt; de Cheyenne stonden wat hen betreft op voet van vrede met hun blanke buren. De kolonisten in Colorado vonden hun aanwezigheid niettemin onaanvaardbaar. Gouverneur Evans en kolonel John Chivington, de bevelhebber van het militaire district, die zelf politieke ambities had in het Territory, greep dubieuze rapporten over veediefstal door hongerige Cheyenne aan als excuus om de stam de oorlog te verklaren. Begin april 1864 gaf Chivington de cavalerie opdracht zich over West-Kansas te verspreiden en de Cheyenne ‘waar of wanneer ze dan ook werden aangetroffen’ te doden.

Magere Beer en zijn medevredesleider Zwarte Ketel hadden de winter en het vroege voorjaar doorgebracht in de buurt van Fort Larned in Kansas, waar ze hadden gehandeld in bizonpelzen. Nu brachten boodschappers van de stam bericht van het dreigende gevaar. Magere Beer en Zwarte Ketel riepen de jagersgroepen terug en zetten koers naar het noorden om bij de Cheyenne-groepen die zich bij de Smoky Hill River verzamelden de veiligheid van het getal op te zoeken. Maar voordat ze daarin waren geslaagd, kwam het leger ze op het spoor.

Medaille op de borst

Op de avond van 15 mei 1864 hadden Magere Beer en Zwarte Ketel hun kamp opgeslagen bij een modderige, met populieren omzoomde kreek op een kilometer of vijf van de Smoky Hill. Bij zonsopgang verspreidden de groepen jagers zich over de open vlakte op zoek naar bizons. Het duurde niet lang of ze waren weer terug, hun paarden aansporend om zo snel mogelijk bij de tent van de kampomroeper te zijn. Ze hadden aan de horizon vier colonnes soldaten te paard opgemerkt en de troepen hadden kanonnen bij zich.

Terwijl de omroeper het kamp wekte, reed Magere Beer met een klein escorte de soldaten tegemoet. Goed zichtbaar op de borst droeg hij de medaille van president Lincoln en in zijn handen had hij de documenten met de belofte van vrede uit Washington. Vanaf een lage heuvel zag Magere Beer de troepen op hetzelfde moment dat zij ook hem opmerkten. De legercommandant beval zijn 84 manschappen en twee berghouwitsers een slaglinie te vormen. Achter Magere Beer verzamelden zich behoedzaam de 400 krijgers van het dorp.

Magere Beer reed voorwaarts, en een sergeant reed in korte galop naar hem toe. Er moet geen vuiltje aan de lucht hebben geleken; de Grote Vader en hij hadden immers beloofd de vrede te bewaren. Hoogwaardigheidsbekleders uit de hele wereld hadden hem op het Witte Huis begroet en de legerofficieren in de forten rond Washington hadden hem hoffelijk en respectvol behandeld. De bevolking van New York City had hem eer bewezen. En hij had zijn medaille en zijn documenten als bewijs dat hij de vriend van de blanken was. Maar de Great Plains waren een wereld op zichzelf.

Kinderen misdragen zich

Magere Beer was misschien nog tien meter van de soldaten toen ze het vuur openden. Hij was dood voor hij de grond raakte. Toen de rook was opgetrokken, verbraken verschillende pelotons de rangen en pompten nog meer kogels in het lijk. Zoals Lincoln al had gewaarschuwd, misdroegen zijn kinderen zich soms.

Een journalist vroeg eens aan George Crook, een van de prominente generaals in het westen, wat hij vond van zijn werk. Het was moeilijk, antwoordde deze, om gedwongen te zijn oorlog te voeren met indianen die vaker wel in hun recht stonden dan niet. ‘Het verwondert mij niet, en het zal ook u niet verwonderen, dat als indianen hun vrouwen en kinderen zien verhongeren en van hun laatste voedselbronnen worden afgesneden, ze ten oorlog trekken. En dan worden wij erop uitgestuurd om ze te doden. Dat is een schande. Alle stammen vertellen hetzelfde verhaal. Ze worden aan alle kanten omsingeld, het wild wordt gedood of verjaagd, men laat ze verhongeren, en dan blijft er nog maar één optie open: vechten, waar en wanneer ze maar kunnen. De manier waarop wij de indiaan behandelen is een schande.’

In mythe gehulde geschiedenis

Dat een generaal het publiekelijk op een dergelijke heldere en krachtige manier voor de indianen opneemt, lijkt nauwelijks denkbaar. Het is immers tegengesteld aan een hardnekkige mythe: dat het leger de onverzoenlijke vijand was van de indiaan.

Er is echter geen periode in de Amerikaanse geschiedenis die zo in mythen is gehuld als die van de Indiaanse Oorlogen in het Amerikaanse westen. Honderdvijfentwintig jaar lang is de periode in zowel de populaire en de academische geschiedschrijving als in films en in fictie afgebeeld als een compromisloze strijd tussen goed en kwaad, waarbij de rollen van held en booswicht werden omgedraaid als het veranderende nationale geweten daartoe noodzaakte.

Wounded Knee

In de eerste tachtig jaar na de tragedie bij Wounded Knee in 1890, die het einde markeerde van het indiaanse verzet, werden zowel degenen die de indianen bestreden als de blanke kolonisten geromantiseerd, en de indianen die ze bestreden negatief afgeschilderd of getrivialiseerd. Het leger werd uitgebeeld als de stralende ridderschaar van een verlichte overheid die zich tot taak had gesteld de wildernis te veroveren en het westen en de oorspronkelijke Amerikanen te ‘civiliseren’.

In 1970 werd het verhaal omgekeerd en zwaaide de slinger naar het andere uiterste, toen de Amerikanen zich plotseling sterk bewust werden van de talloze gevallen van onrecht dat de indianen was aangedaan. Het mooi gecomponeerde en gepassioneerd geschreven Bury My Heart at Wounded Knee van Dee Brown, en later dat jaar de film Little Big Man, gaven gestalte aan een nieuwe sage die uiting gaf aan de schuldgevoelens van de natie. In de publieke beeldvorming werden de overheid en het leger tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw nu gezien als instituten die de oorspronkelijke volkeren van het westen willens en wetens hadden uitgeroeid. In werkelijkheid was de reactie van de overheid op wat meestal het ‘indianenprobleem’ werd genoemd zeer wisselend. Hoewel er bloedbaden plaatsvonden en verdragen met voeten werden getreden, was genocide bij de federale overheid nooit een bewuste overweging. Wat echter wel als vanzelfsprekend werd gezien was dat, als de indiaan wilde overleven, de indiaanse levenswijze moest worden uitgewist.

Bury My Heart at Wounded Knee

Bury My Heart at Wounded Knee is nog steeds van grote invloed op de manier waarop de Amerikanen naar de Indiaanse Oorlogen kijken, en het is nog steeds het belangrijkste populairwetenschappelijke werk over deze periode. Het is ironisch te noemen dat het beeld van een zo essentiële periode in onze geschiedenis grotendeels wordt bepaald door een boek dat geen enkele poging doet om een evenwichtig beeld te schetsen. Dee Brown had als expliciete doelstelling om ‘de verovering van het Amerikaanse westen [te presenteren] zoals de slachtoffers die ervoeren’. Vandaar ook de ondertitel: Een indiaanse geschiedenis van het Amerikaanse westen. Browns definitie van de slachtoffers was nauw omschreven, waarbij de verschillende stammen die hun lot met dat van de blanken hadden verbonden – met name de Shoshone, Crow en Pawnee – in Bury My Heart at Wounded Knee eenvoudigweg worden weggezet als ‘huurlingen’, zonder enige poging te doen hen te begrijpen of hun motieven uiteen te zetten. Net als het leger en de overheid werden deze indianen stereotypen, tegenspelers van de ‘slachtoffers’ in het verhaal.

Een dergelijke eenzijdige benadering bij het bestuderen van het verleden werkt uiteindelijk averechts: het is onmogelijk het onrecht dat de indianen is aangedaan of de rol die het leger in die tragische periode heeft gespeeld goed vast te stellen als niet, behalve van de indianen, ook een nauwkeurig en genuanceerd beeld wordt gegeven van het perspectief van de blanken. Dat is nodig om evenwicht aan te brengen in het narratief van de Indiaanse Oorlogen.

Nieuw bronmateriaal

Van onschatbare waarde daarbij is de rijkdom aan indiaanse primaire bronnen die sinds de publicatie van Bury My Heart at Wounded Knee beschikbaar zijn gekomen. Daardoor is het nu mogelijk om in gelijke mate zowel de stem van de indianen als die van de blanke betrokkenen te laten horen. Maar ook om door een dieper begrip van alle partijen in het conflict de vele mythes, misvattingen en leugens rond de Indiaanse Oorlogen te ontkrachten.

Een mythe die even hardnekkig is als die van het leger dat inherent vijandig tegenover de indianen zou hebben gestaan, is die van een gemeenschappelijk indiaans verzet tegen de blanke indringers. Geen enkele stam die beroemd is geworden vanwege de strijd tegen de Amerikaanse overheid was ooit verenigd, niet in oorlog en niet in vrede. Binnen de stammen heerste hevige factiestrijd, waarbij elke stam zijn oorlogs- en vredespartij had die streden om de overhand en die soms gewelddadig botsten. Een van de meest fervente voorstanders van vreedzame accommodatie moest voor zijn overtuigingen met zijn leven betalen; hij werd vergiftigd door een ontevreden lid van de oorlogspartij van de stam.

Indianen blijven elkaar beoorlogen

Unanimiteit was er alleen bij de stammen die de blanke invasie aanvaardden. Invloedrijke hoofdmannen, zoals Washakie van de Shoshone, zagen de overheid als garantie dat hun volk de strijd met machtigere vijandige stammen kon overleven. De Shoshone, Crow en Pawnee bleken in oorlogstijd van onschatbare waarde voor het leger, volgens het aloude adagium van ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’.

Niet alleen slaagden de indianen er niet in zich te verenigen tegenover de westwaartse expansie van de ‘beschaving’, ze bleven elkaar ook beoorlogen. Er bestond geen gevoel van ‘indiaansheid’, tot het te laat was. En toen het ontstond, was dat een niet meer dan een fantoom, voortkomend uit een millenaristisch geloof dat enkel bloedvergieten, verschrikkingen en geknakte hoop tot gevolg had.

Onderlinge competitie

De stammenconflicten waren deels het gevolg van een feit dat nooit eerder werkelijk op waarde is geschat: dat de oorlogen tussen de indianen en de overheid om de noordelijke vlakte, het toneel van de langste en bloedigste strijd, niet zozeer om de vernietiging van een diepgewortelde levenswijze draaiden, maar feitelijk om de verdrijving van de ene migrantenpopulatie door de andere.

Tien jaar na de dood van Magere Beer vroeg een legerofficier aan een Cheyenne-leider waarom zijn stam steeds de strijd aanging met de naburige Crow. Hij antwoordde: ‘We stalen de jachtgronden van de Crow omdat die de beste waren. We wilden meer ruimte.’ Dat was een sentiment dat de kolonisten van het Territory of Colorado, die erop gebrand waren de Cheyenne uit hun gebied te verdrijven, maar al te goed konden begrijpen.

Dit artikel is gebaseerd op de proloog van De aarde huilt. De strijd van de indianen om West-Amerika 1866-1891 van de Amerikaanse historicus Peter Cozzens (vertaling Maarten van der Werf, 600 p. Singel Uitgeverijen, € 34,99).