Home Vier eeuwen immigratie in Nederland

Vier eeuwen immigratie in Nederland

  • Gepubliceerd op: 10 maart 2003
  • Laatste update 20 dec 2021
  • Auteur:
    Geertje Dekkers
  • 11 minuten leestijd
Vier eeuwen immigratie in Nederland

Textielarbeiders werden met open armen binnengehaald, maar Duitse lutheranen mochten hun klokken niet luiden en joden werden zelfs stelselmatig gediscrimineerd. Miljoenen immigranten vestigden zich de afgelopen eeuwen in Nederland. Tot spanningen met de lokale bevolking leidde dat zelden.

Rond 1590 vluchtte de protestantse lakenbereider Frans Franszoon Hals met zijn vrouw Adriana en zoontje Frans uit Antwerpen. Die stad was in 1585 door de Spanjaarden heroverd op de protestantse opstandelingen, van wie velen in de jaren daarna de stad en de rest van de Zuidelijke Nederlanden verlieten. Ze vertrokken naar Duitse steden, zoals Frankfurt, Hamburg en Embden, of naar de Noordelijke Nederlanden. De stad Haarlem lokte deze vluchtelingen met de belofte van vestigingspremies of gratis burgerschap. Werklieden met gewilde specialismen – textielarbeiders bijvoorbeeld – mochten in de stad komen werken zonder dat ze lid hoefden te worden van een gilde. Zo kwam ook de familie Hals uiteindelijk in Haarlem terecht.

Frans Franszoon Hals en zijn gezin waren niet de enige immigranten. Tussen 1550 en 1650 groeide de stad van 14.000 naar 50.000 inwoners, en de textielnijverheid kwam tot ongekende bloei. Het gebleekte linnen van Haarlem werd het beste van Europa dankzij de vakkennis van immigranten uit het zuiden. Ook andere steden in Holland bloeiden, zo sterk zelfs dat de Noordelijke Nederlanden aan het eind van de zestiende eeuw rijker en machtiger waren dan het zuiden. Dankzij die rijkdom bleven de immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden komen. Dat waren in de loop van de zeventiende eeuw lang niet allemaal vluchtelingen meer, maar ook katholieke ambachtslieden. Daarnaast kwam ook uit het Duitse Rijk en Scandinavië een migrantenstroom van arbeiders op gang. En dan kwamen er nog joden van het Iberisch schiereiland en uit Oost-Europa, die steeds meer te lijden hadden onder vervolgingen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het gebleekte linnen van Haarlem was het beste van Europa

Tussen 1500 en 1800 groeide de bevolking van Holland met ongeveer een half miljoen inwoners, van 275.000 naar een kleine 800.00. ‘Vergeleken met nu waren de aantallen migranten gigantisch,’ zegt historica Erika Kuijpers, die de zeventiende-eeuwse migratie naar Amsterdam onderzoekt. Die groei ging tegen een hoog sterftecijfer in, want de leefomstandigheden in de steden waren ongezond. Pest- en pokkenepidemieën kwamen vaak voor en een aanzienlijk deel van de vrouwen overleed in het kraambed. In drie eeuwen stierven dan ook 800.000 mensen meer dan er werden geboren. Bovendien emigreerden meer dan 200.000 personen, bijvoorbeeld via de Vereenigde Oostindische Compagnie. Alles bij elkaar moeten in deze periode bijna anderhalf miljoen immigranten naar Holland zijn gekomen.

Leerling-schilder

Ondanks de rijkdom van Holland wachtten de meeste immigranten geen gouden bergen. De grote massa leidde een bestaan in de marge van de stad. ‘Ze stierven als ratten,’ zegt Jan Lucassen, hoogleraar sociale geschiedenis aan de Vrije Universiteit en onderzoeker aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. ‘Toch wisten de immigranten vrij goed waar ze naartoe gingen voordat ze vertrokken,’ zegt Kuijpers. ‘Ze wisten ook dat het moeilijk zou zijn. Maar ze ontvluchtten de nog grotere ellende in hun land van herkomst.’ Duitsers, bijvoorbeeld, kwamen in groten getale naar Holland tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), maar ook na overstromingen of vanwege andere lokale economische problemen.

De allerarmsten in het Duitse Rijk werden zelfs aangemoedigd om het ergens anders te proberen. Het armenkantoor van de stad Husum, aan de kust in Sleeswijk-Holstein, gaf armen reisgeld om naar Holland te gaan. Velen dachten daar alleen tijdelijk te zullen blijven, totdat ze voldoende geld hadden verdiend om in het land van herkomst een bestaan op te bouwen. Maar ook meer welgestelde immigranten vertrokken vaak voor een tijdelijk verblijf, bijvoorbeeld voor een opleiding. Al die groepen bleven dikwijls langer dan gepland. Jürgen Ovens uit Tönning, een stadje in Sleeswijk-Holstein, trok rond 1640 als leerling-schilder naar Amsterdam om in de leer te gaan bij Rembrandt. Hij bleef twaalf jaar – aanzienlijk langer dan voor zijn opleiding nodig was.

Volgens Jaap Vogel, auteur van een boek over de geschiedenis van de immigratie in Haarlem, richtten wevers uit Westfalen in 1631 een ‘bos’ op, een samenwerkingsverband met een soort collectieve verzekering. ‘Uit de cijfers van die bos blijkt dat aan het begin van de achttiende eeuw 30 tot 40 procent van de Westfaalse immigranten voor lange tijd bleef.’ Zeker als het slecht ging in het land van herkomst bleven immigranten in Holland hangen. Jürgen Ovens verliet rond 1657 Sleeswijk-Holstein zelfs opnieuw, vanwege de Tweede Zweedse Oorlog. Deze keer bleef hij zes jaar in Holland.

Als migranten succes hadden in Holland, regelden ze baantjes voor anderen uit hun streek van herkomst. Kuijpers: ‘Immigranten uit één regio trokken vaak naar dezelfde stad, waar ze ook vaak hetzelfde beroep uitoefenden.’ De verschillende groepen bekeken elkaar volgens Jan Lucassen echter met wantrouwen. Hij noemt het voorbeeld van de Vlaamse calvinistische familie De la Court, die zich in 1613 in Leiden vestigde. Daar werd in 1618 Pieter de la Court geboren, die jaren later in conflict kwam met een Hollandse hoogleraar. Er ontbrandde een pamflettenstrijd, waarin zijn vader, 35 jaar na zijn immigratie, werd uitgemaakt voor een ‘knuf-look vreeter’ die met ‘meer Walsche Luysen als daelders of ducaat’ naar Leiden was gekomen. ‘Immigranten werden als wezenlijk anders ervaren, ook al kwamen ze uit buurlanden,’ zegt Jan Lucassen.

Vogel en Kuijpers kwamen geen aanwijzingen tegen voor diepliggende problemen tussen bevolkingsgroepen. ‘De culturele verschillen tussen immigranten en Hollanders waren klein,’ zegt Kuijpers. ‘Tot aan Hannover werden Nederduitse dialecten gesproken, dus voor de grote massa van immigranten was er nauwelijks een taalbarrière.’ Vogel: ‘Er bestonden wel vooroordelen. Duitse immigranten werden bijvoorbeeld neergezet als ongeletterde domkoppen. Maar dat gold alleen voor de eerste generatie.’ De derde generatie van de familie De la Court ondervond ook geen problemen meer. ‘Volledige inburgering duurt blijkbaar een paar generaties,’ concludeert Jan Lucassen.

Klokkenluiden

Inburgering leidde soms tot spanningen binnen de eigen groep. In 1683 kwam de Duitse lutherse dominee Dürer in conflict met zijn gemeente in Haarlem. De lutherse kerk was een immigrantenkerk, die vooral werd bezocht door Duitsers en Scandinaviërs en hun vernederlandste nakomelingen. In Nederland bestond geen opleiding voor lutherse predikanten, dus werden zij uit Duitsland gehaald. Het vernederlandste deel van de gemeente was daar niet altijd blij mee, want de Duitsers waren streng in de leer. De Haarlemse gemeenteleden hadden daarom commentaar op Dürer, die daarover zeer verontwaardigd was: ‘Alsof sy berechtigt waren my, haren Leeraer, te examineren.’ Dürer weigerde met leken te discussiëren en ging terug naar Duitsland. Gelukkig voor de vernederlandste lutheranen was er inmiddels een luthers seminarium opgericht in Amsterdam.

 

Klokkenluiden was voor lutheranen en katholieken verboden

 

In de tweede helft van de zeventiende eeuw bemoeiden Nederlanders zich nauwelijks met problemen in lutherse of katholieke kerken. Zolang de gelovigen niet al te nadrukkelijk aanwezig waren – klokkenluiden was voor hen bijvoorbeeld verboden – konden ze hun gang gaan. Want het feit dat de Zuid-Nederlanders, Duitsers en joden werden toegelaten, had alles te maken met de economie. Vogel: ‘Het is niet zo dat de zuidelijke Nederlanders de Gouden Eeuw eigenhandig hierheen hebben gebracht, maar ze introduceerden wel belangrijke technische innovaties.’

Daar kwam tussen 1650 en 1670 een einde aan. Het economisch hoogtepunt was voorbij, en de bevolkingsgroei stagneerde. Toch bleven de immigranten komen. Vogel: ‘De Republiek was in 1670 nog steeds veel rijker dan de omringende landen, dus de aantrekkingskracht bleef groot. Bovendien stierven er nog altijd meer mensen dan er werden geboren.’ Onder de immigranten die aan het einde van de zeventiende eeuw naar Holland kwamen, waren de beroemde hugenoten. Deze Franse protestanten ontvluchtten hun land omdat hun geloof overal in Frankrijk verboden werd. ‘Het aantal hugenoten dat hierheen is gekomen, wordt vaak nogal overdreven,’ vindt Vogel. `Het waren er hooguit vijftigduizend.’

Minder welkom dan de hugenoten waren de joodse vluchtelingen die gedurende de zeventiende en achttiende eeuw naar Holland kwamen. Zij werden systematisch gediscrimineerd; zo waren burgerrechten voor hen niet toegankelijk. De joden zelf stelden zich als gevolg daarvan geïsoleerd op, bijvoorbeeld door alleen Jiddisch te spreken. Aan het einde van de achttiende eeuw, ten tijde van de Bataafse Republiek, werd die situatie doorbroken. Verlichte joden deden een beroep op de nieuwe idealen van vrijheid en gelijkheid, en eisten dezelfde burgerrechten als andere Nederlanders.

Die eis stuitte op grote weerstand van het nieuwe Nederlandse bestuur, de leden van de Nationale Vergadering, die joden zagen als een aparte ‘natie’, en bang waren dat de Bataafse Republiek overspoeld zou worden door arme joden uit de rest van Europa. Bovendien wilden veel joden zelf niet vernederlandsen. Toen de Opperconsistorie, een bestuursorgaan waaraan alle joodse gemeenten sinds 1808 onderworpen waren, besloot dat op joodse scholen Nederlands moest worden gesproken in plaats van Jiddisch, weigerden conservatieve joden daaraan mee te werken. ‘Toch is de minderheidsvorming van eeuwen daarvoor in de twee eeuwen daarna teruggedraaid en opgeheven,’ zegt Jan Lucassen.

Schoorsteenvegers

Inmiddels was Nederland zijn economische voorsprong op de rest van Europa – en daarmee ook zijn aantrekkelijkheid voor immigranten – kwijtgeraakt. In de negentiende eeuw kwamen daarom vooral immigranten die hier gericht werk zochten. Dat waren bijvoorbeeld dienstmeisjes uit Duitsland en schoorsteenvegers uit Italië. Uit Westfalen kwamen marskramers, die hier winkeltjes opzetten. In Haarlem vestigde zich de familie Schlatmann, die in 1845 een winkel opende en deze uitbouwde tot een modeketen in Haarlem, Leiden en Woerden. Via huwelijken raakten de Schlatmanns verwant aan een andere Westfaalse familie, Dreesmann, en hun keten werd opgenomen in het Dreesmann-concern.

Vogel: ‘Het voorbeeld van de familie Schlatmann laat duidelijk zien hoe integratie geleidelijk kan verlopen. De eerste generatie sprak Duits, ging iedere kerst en met de jaarlijkse kermis terug naar het dorp van herkomst, en ging voornamelijk om met vrienden uit hetzelfde Westfaalse dorp, ook als die in andere Hollandse steden woonden. De tweede generatie ging meer met Haarlemmers om, maar sprak thuis nog Duits. En de derde generatie sprak alleen nog Nederlands. Wel voelt zelfs de huidige generatie van de Schlatmannen nog een vage band met het dorp van herkomst.’

 

In de negentiende eeuw kwamen vooral dienstmeisjes uit Duitsland en schoorsteenvegers uit Italië

 

Vanuit Duitsland werd de integratie van Duitsers in Nederland enige tijd bewust tegengegaan. Met het ontstaan van de Duitse eenheidsstaat in 1870 riep de Duitse staatsman Bismarck zelfs de organisatie Deutschtum in Ausland in het leven om het Duitse nationalisme van emigranten te stimuleren. Daarnaast probeerden lutherse organisaties om emigranten binnen de eigen Kerk te houden. Zo was de Innere Mission, een organisatie die binnen Duitsland zendingswerk verrichtte, ook in Nederland actief. In juli 1876 bezocht een geestelijke van deze zendingsorganisatie, Heinrich Otto Rathmann, Duitse arbeiders in Utrecht. Volgens Rathmann waren veel bezoekers diep geroerd tijdens het zingen van Duitse liederen, die ze in geen jaren meer hadden gehoord.

Ook in Nederland hadden nationalistische ideeën inmiddels hun intrede gedaan. Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd Nederland langzamerhand één natie, in plaats van een verzameling gewesten. Daardoor veranderden ook de opvattingen over de nationaliteit van de inwoners. Aanvankelijk bepaalde de geboorteplaats iemands nationaliteit, maar in de loop van de negentiende eeuw werd afstamming steeds belangrijker. In 1892 werd bepaald dat alleen kinderen van Nederlandse ouders vanzelf Nederlands werden. Voor immigranten werd het bovendien moeilijker om staatsburger te worden. ‘Tegelijkertijd raakten steeds meer rechten verweven met het staatsburgerschap,’ zegt Leo Lucassen, historicus aan de Universiteit van Amsterdam en hoofd van het onderzoeksproject ‘Immigranten in Nederland 1860-1960’. Burgers konden steeds vaker aanspraak maken op armenzorg, sociale verzekeringen en rechtsbescherming.

Droste-fabrieken

De Eerste Wereldoorlog was een omslagpunt in het vreemdelingenbeleid. Aanleiding waren de bijna 900.000 Belgische vluchtelingen die na het bombardement van Antwerpen naar Nederland kwamen. Hoewel ze bijna allemaal naar België terugkeerden, ontstond het idee dat immigranten de welvaart en de werkgelegenheid in Nederland bedreigden. Daarom stelde de overheid in 1924 een visumstelsel in. Arbeidsmigranten moesten voortaan bewijzen dat ze werk hadden gevonden. ‘Daarnaast zeiden de vakbonden: “Eigen volk eerst.” Dat werd nog sterker tijdens de crisis van de jaren dertig,’ vertelt Leo Lucassen. Vooral arbeiders uit Italië en Oost-Europa ondervonden de gevolgen. Zonder contract kwamen zij het land niet meer binnen, en degenen die hier al waren, moesten weg zodra hun contract afliep.

Bovendien mochten werkgevers in een aantal bedrijfstakken vanaf 1934 alleen nog arbeiders uit het buitenland aannemen als ze konden bewijzen dat er geen geschikte Nederlandse kandidaten waren. Voor joodse vluchtelingen uit Duitsland was het daarom moeilijk een baan te vinden. Degenen die als vluchtelingen werden toegelaten, begonnen dan ook vaak een eigen bedrijf.

 

Italianen en Spanjaarden kregen banen in de Droste-fabriek

 

Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een stroom immigranten uit de voormalige koloniën op gang. Vanaf de late jaren veertig waren dat Nederlandse Indiërs en sinds de jaren zeventig veel Surinamers. Maar veel belangrijker voor de huidige discussie over immigratie waren de gastarbeiders die vanaf de jaren vijftig naar Nederland kwamen. Aanvankelijk ging het om Italianen en Spanjaarden. ‘In de omgeving van Haarlem werkten ze vooral bij de Hoogovens, die toen heel sterk groeiden,’ zegt Vogel. ‘En vanaf 1961 kregen ze banen in de Droste-fabriek.’ Als ze genoeg geld hadden verdiend om in het land van herkomst een goed bestaan op te bouwen, vertrokken de meesten weer.

Dat liep anders met de Turken en Marokkanen die vanaf 1965 in Nederland kwamen werken. Leo Lucassen: ‘Zij waren over het algemeen laag opgeleid, want daar waren ze op geselecteerd. En in de jaren tachtig zijn ze massaal ontslagen. Een groot deel van hen is in de WAO geparkeerd. Dat gebeurde met de beste bedoelingen, maar had tot gevolg dat deze groep geïsoleerd raakte. Dat is een pervers effect van de verzorgingsstaat geweest. Als je werkt, integreer je veel makkelijker in een vreemd land. Die mogelijkheid heeft een aanzienlijk deel van de allochtonen niet gehad.’

Het verder sluiten van de grenzen is volgens Leo Lucassen geen oplossing voor de huidige problemen. ‘Het heeft zelfs een averechts effect. Vroeger kwamen immigranten vanwege economische redenen. Als er weinig werk was, vertrokken ze weer. Maar tegenwoordig is het zo moeilijk om toegang te krijgen tot Nederland dat mensen die hier zitten het wel uit hun hoofd laten om ergens anders hun geluk te zoeken.’

Geertje Dekkers is historicus en journalist.

Bannerafbeelding: Hongaarse bruidsparen in Budel, 1957