Wat voor rol speelden individuele politieagenten tijdens de Tweede Wereldoorlog? En hoe ‘fout’ was de politie als geheel? Guus Meershoek en Tommy van Es, als historisch onderzoekers verbonden aan de Politieacademie, schreven samen met Jos Smeets In de Frontlinie. Tien politiemannen en de Duitse bezetting. ‘Jonge politiechefs die tijdens de oorlog Joden deporteerden, kwamen later in leidinggevende posities terecht.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Waarom moest dit boek er komen?
Meershoek: ‘Wij hebben dit boek geschreven voor agenten in opleiding. Een tweede aanleiding was een publicatie van Ad van Liempt, waaraan we wat aanstoot namen. In de ondertitel van het boek Jodenjacht. De onthutsende rol van de Nederlandse politie in de Tweede Wereldoorlog heeft hij het over de Nederlandse politie als geheel. Hij behandelt echter een zeer beperkte groep politiemensen.’
‘We betwisten niet dat er verschrikkelijke dingen zijn gebeurd, maar vanaf de jaren 80 is er veel onderzoek gepubliceerd naar de politie tijdens de oorlog. Met dat historisch materiaal is het mogelijk een genuanceerd beeld te schetsen. Van Liempt heeft dat niet gedaan. Wij willen met de verhalen van tien politiemensen laten zien dat agenten verschillende rollen speelden.’
Waar komt het beeld van de ‘foute’ politie vandaan?
Meershoek: ‘We ontkennen niet dat de politie dienstbaar is geweest aan de bezetter. Bij de deportatie van de Joden ligt snel de nadruk op de rol van de politie. Talloze andere instanties en organisaties, zoals de ambulances van de GG en GD, waren ook betrokken. De politie was het meest zichtbaar. Joden werden door de politie weggevoerd.’
In de jaren 60 werd de politie bij studentenprotesten vaak voor fascistisch uitgemaakt. U stelt dat dat ook binnen het politiekorps voor de nodige spanningen zorgde. Hoe uitten die zich?
Meershoek: ‘Er waren mensen die in de oorlog principieel uit de politie stapten. Anderen bleven juist tijdens de hele bezetting actief. Die twee groepen hebben heel lang op gespannen voet met elkaar gestaan. Tijdens de oorlog liet men de jongste politiechefs het vuile werk opknappen: het ophalen van Joden. Ze waren toen begin 20. Eind jaren 60 bereikten zij leidinggevende posities. Bovendien waren er de op Duitse leest opgeleide Schalkhaarders die na de bevrijding in de korpsen hadden mogen blijven. Intern wist men precies wie dat waren.’
Van Es: ‘In Arnhem mocht na de oorlog een aantal NSB-sympathisanten aanblijven. Dat ging wel ten koste van hun autoriteit. Sommige agenten weigerden naar hen te luisteren.’
Meershoek: ‘In Utrecht waren er tot in de jaren ’80 bureaus die intern bekendstonden als voormalig “goed” of “fout”. Agenten konden daartussen niet worden overgeplaatst.’
Hoe bepaalde men, vlak na de oorlog, wie ‘goed’ en wie ‘fout’ was geweest?
Van Es: ‘Dat was een grillig proces, dat van veel verschillende factoren afhing. Het was ongetwijfeld niet altijd rechtvaardig. Mensen die weg hadden gemoeten, zijn gebleven, en andersom.’
Meershoek: ‘Men was bijvoorbeeld afhankelijk van getuigenissen van collega’s. Vetes konden een rol gaan spelen. Als een politieman lid was geworden van de NSB, was het een makkelijke zaak. Er was echter ook een groot grijs vlak.’
De meeste agenten die u in het boek behandelt bevinden zich in het schemergebied tussen goed en fout. Welke agent heeft zich het ‘beste’ gedragen? En welke het ‘foutst’?
Van Es: ‘Het is makkelijker te zeggen wie fout was, dan wie goed was. Als je eenmaal echt iets fouts hebt gedaan, kun je niet terug.’
Meershoek: ‘Marechausseecommandant Pierre Versteegh volgde zijn principes, maar bij het verzet ging hij domme dingen doen. Hij was zo principieel dat hij niet goed voorbereid was op een verzetsrol. De Amsterdamse agent Arend Japin raakte aanvankelijk betrokken bij het registreren van Joods bezit. Later ging hij verzet plegen.’
Van Es: ‘Na de oorlog is Japin door Yad Vashem geëerd, maar hij had er dubbele gevoelens bij. Hij had het zijn hele leven moeilijk met zijn rol bij het registreren van Joods bezit. Dat illustreert de dilemma’s waarmee agenten zich geconfronteerd zagen.’
Meershoek: ‘De foutste agent was Harrebomée. Hij was een van de zeven agenten die na de oorlog werden gefusilleerd. Hij was buitengewoon hardvochtig, en hield tot het laatste toe vol.’
Van Es: ‘Zijn schoonmoeder schreef eind 1944 dat ze niet begreep hoe hij nog trots kon zijn op zijn NSB-lidmaatschap. Die brief is tijdens zijn proces als bewijs tegen hem gebruikt.’
Wat had de Nederlandse politie, als geheel, tijdens de oorlog beter kunnen doen?
Meershoek: ‘Vergeleken met andere landen bleef de politie hier lang functioneren. Daarmee is veel ellende aangericht.’
Van Es: ‘Vanaf het begin lag de nadruk op het handhaven van de openbare orde. Men wilde zich aanpassen aan de nieuwe situatie.’
Meershoek: ‘In het eerste oorlogsjaar had men de neiging zich uit lijfsbehoud gedeisd te houden. “Laten we maar een beetje inschikken.”’
Van Es: ‘Dat is precies de verkeerde houding geweest.’
Meershoek: ‘Ambtenaren hadden voor de oorlog de instructie gekregen tot op zekere hoogte mee te werken met de bezetter. Ze mochten echter niet de oorlogshandelingen van de vijand ondersteunen. Dat is door meerdere organisaties met voeten getreden, waaronder door de politie en de NS.’
Van Es: ‘De politie kreeg bijvoorbeeld de opdracht Engelse piloten op te sporen en aan te brengen. Intern was daar veel discussie over, maar het kader werkte er toch aan mee.’
Wat vinden politiemensen van uw boek?
Meershoek: ‘Veel politiemensen vinden de oorlog een aansprekend onderwerp, omdat agenten toen helemaal op zichzelf werden teruggeworpen. Ze hadden geen betrouwbare baas meer, en geen duidelijke taak, maar ze waren nog altijd agent. Ze moesten wezenlijke keuzes maken. Dat roept veel reacties op.’