Eind achttiende eeuw aasden de jonge Verenigde Staten op het ‘wilde’ gebied aan hun westgrens. Om dat eerlijk te verdelen bedachten ze een regeling – de Northwest Ordinance –, die grote gevolgen had. De wet was bepalend voor de indeling van het land en voor het kiessysteem, dat kleine staten nog steeds onevenredig veel macht geeft.
Toen de dertien Engelse kolonies in Amerika onafhankelijk werden, lag de omvang van de nieuwe Verenigde Staten nog lang niet vast. In 1776 kenden de nieuwe staten geen westgrens – dat wil zeggen, ze reikten tot aan de natuurlijke grens, de Appalachen. Terwijl speculanten, onder wie George Washington, grondgebied opkochten in deze verre stukjes Amerika, woonden aan de andere kant van die bergrug maar een paar duizend kolonisten.
De Appalachen waren de officiële westgrens van de nieuwe Verenigde Staten tot aan de Vrede van Parijs, die in 1783 de Onafhankelijkheidsoorlog besloot. Daarbij kreeg het land ook al het Engelse gebied ten westen van die bergrug tot aan de Mississippi. Het was de eerste, forse uitbreiding van het land. Aan de overkant van de rivier heerste Frankrijk.