Home Tegen Rome, voor Oranje

Tegen Rome, voor Oranje

  • Gepubliceerd op: 26 september 2011
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 13 minuten leestijd
Tegen Rome, voor Oranje

In 1853 raasde een storm van antipaapse volkswoede over Nederland: de Aprilbeweging. Protestanten beschouwden de rooms-katholieke emancipatie als een bedreiging voor de nationale identiteit. Alleen God en de koning konden het land nog redden.


Utrecht gonsde in de nazomer van 1853 van de geruchten. Half september werd koning Willem III verwacht voor een driedaags bezoek. Sommigen hoopten, en anderen vreesden, dat dit het begin zou zijn van een staatsgreep die de liberale grondwet van 1848 zou uitschakelen en de Oranjemonarchie in volle glorie zou herstellen. En die bovenal een einde zou maken aan de voortschrijdende ‘katholisering’ van Nederland.

In de Utrechtsche Courant werden de burgers opgeroepen hun afkeer van de liberale staat te demonstreren door uitbundig te vlaggen. Niet met de nationale driekleur rood-wit-blauw, maar de oranje-wit-blauwe Prinsenvlag. Deze vlag verwees naar de Opstand en stond voor Nederland als protestantse natie, standvastig onder leiding van God en Oranje.

Toen Willem III op 14 september in generaalsuniform Utrecht binnenreed, werd hij begroet door honderden van zulke vlaggen, plus erebogen, vuurpijlen en kinderkoren. Alle Utrechtse lagereschoolkinderen zongen mee, behalve de rooms-katholieke. Zij en hun ouders konden zich maar beter niet vertonen.

Dat uitgerekend Utrecht door de protestanten werd gebruikt als podium om hun trouw aan het koningshuis te bewijzen, was geen toeval. Nog maar een paar maanden geleden had, na een afwezigheid van twee eeuwen, een katholieke aartsbisschop zijn intrek genomen in de stad. Ook elders in Nederland waren weer bisschoppen geïnstalleerd. Voor de katholieke Nederlanders betekende dit een herstel van hun godsdienstige rechten, die sinds de calvinistische Reformatie waren beknot.

In de ogen van veel protestanten werd Nederland echter in het hart getroffen. Utrecht was de stad waar in 1579 de opstandige gewesten een unie hadden gesloten. Aan de Utrechtse universiteit werden predikanten opgeleid; hier lag sinds eeuwen het religieuze centrum van Nederland. En nu zou deze symbolische stad worden uitgeleverd aan Rome. Was de Tachtigjarige Oorlog dan voor niets geweest?

Antikatholieke sentimenten bestonden al ver voor 1853, en niet alleen in Nederland. Protestanten in heel Europa en Noord-Amerika leerden dat het katholicisme een ‘vervloekte afgoderij’ was en de paus de antichrist. Het antipapisme was verweven met complottheorieën, als zou het Vaticaan via duistere netwerken in de hele wereld de touwtjes in handen hebben. De heroprichting in 1814 van de jezuïetenorde – onder leiding van de Nederlandse ‘generaal’ Jan Philip Roothaan – blies zulke fantasieën nieuw leven in.

In 1780 braken in Londen rellen uit toen de regering besloot enkele voor katholieken discriminerende wetten op te heffen. Deze ‘No Popery’-demonstraties werden met militair geweld gebroken. In de Verenigde Staten bloeide in het midden van de negentiende eeuw de zogenoemde American Party, die een stop eiste op de immigratie van katholieke Europeanen. De aanhangers, die zichzelf trots know-nothings noemden, vreesden een katholiek complot tegen Amerika. Hun antipapisme werd mede gevoed door sensationele en soms pornografische lectuur over de vermeende zonden van priesters en nonnen. Antipapistische organisaties in verschillende landen hadden onderling contact en ondersteunden elkaar in wat zij beschouwden als een wereldwijde strijd.

In Nederland waarschuwden tijdschriften als De Fakkel, De Protestant, Wespen en het Nederlandsch Avondblad voor het roomse gevaar. Met name De Fakkel werd beschouwd als een schotschrift, dat fatsoenlijke mensen niet lazen. Toch werden de daarin verkondigde denkbeelden breed gedragen in protestantse kring.

De angst voor Rome kreeg in de negentiende eeuw een nieuwe basis door de succesvolle emancipatie van de katholieke bevolking. Sinds de Opstand waren katholieken wettelijk beperkt in de beoefening van hun godsdienst. Katholieke uitingen zoals kerken, kruisbeelden en processies werden uit het straatbeeld geweerd. De middeleeuwse bisdommen waren afgeschaft.

In de grondwet van 1814 kregen de katholieken enkele vrijheden terug. Nederland bleef echter zonder bisschoppen, ook omdat de katholieke kerk het gebied als missieland beschouwde. In ’s-Hertogenbosch en Breda – en vanaf 1840 ook in Limburg – zetelden vicarissen in dienst van de Propaganda Fide, de missioneringsorganisatie van het Vaticaan. Die had ook de zorg over de gelovigen in het gebied boven de grote rivieren, dat de Hollandse Zending werd genoemd.

Katholiek Nederland wilde af van de status van missiegebied en een volwaardige kerkprovincie worden. In 1827 bereidde paus Leo XIII daartoe de weg door een concordaat te sluiten met koning Willem II. Omdat hiertegen in protestantse regeringskringen veel verzet bestond, bleef het concordaat een dode letter. Een nieuwe overeenkomst tussen koning en paus in 1841 was hetzelfde lot beschoren. Nu waren het hervormde predikanten en kerkenraden die protesteerden.

Na de liberale grondwetsherziening van 1848 leek de tijd rijp om het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, zoals Rome de operatie aanduidde, door te zetten. In de nieuwe grondwet waren Kerk en Staat duidelijk gescheiden en stond het iedereen vrij zijn godsdienst in alle openheid te praktiseren. Daar hoorde volgens de nieuwe paus Pius IX bij dat de Nederlandse katholieken weer zouden worden bestuurd vanuit vijf bisschopssteden: Den Bosch, Breda, Roermond, Utrecht en Haarlem.

In 1851 stelde het Vaticaan de Nederlandse regering van zijn plannen op de hoogte. Met wederzijds goedvinden werd het concordaat van 1827 opgeheven. Verder beloofde Rome te zijner tijd de regering in te lichten over ‘de tijd en wijze’ waarop de bisdommen in Nederland zouden worden opgericht.

In Rome werd nog gediscussieerd over de zetel van de nieuwe aartsbisschop. Hoge geestelijken die afkomstig waren van boven het rivierengebied wilden de zetel naar Utrecht halen. Dat gold bijvoorbeeld voor jezuïetengeneraal Roothaan en de bisschop van Luik, Cornelis van Bommel. Zij wezen op de symbolische waarde van de domstad. Van hieruit had Willibrord, in 695 gewijd tot ‘aartsbisschop van de Friezen’, het christelijk geloof in Nederland verspreid. Door opnieuw Utrecht als centrum te kiezen werd een historische continuïteit benadrukt. Zo eisten de katholieken hun plek op in de geschiedenis en identiteit van de natie, naast de protestanten.

Juist vanwege die symboolfunctie waarschuwde de pauselijke internuntius in Nederland Carlo Belgrado dat de protestantse bevolking uit een keuze voor de domstad ‘dodelijke conclusies’ zou trekken. Ook de Propaganda Fide vreesde een storm van negatieve reacties. Zij adviseerde tegen het herstel van de bisdommen, uit vrees dat zij haar invloed in het missiegebied zou verliezen. Maar toen duidelijk werd dat de paus de reorganisatie in Nederland doorzette, koos de Propaganda Fide eieren voor haar geld. Zij adviseerde de paus om de Nederlandse aartsbisschop te vestigen in ‘haar’ Hollandse Zending. Dus werd het Utrecht.

Op 24 maart 1853 berichtte de Engelse krant de Times dat in Nederland de bisdommen waren heropgericht, en wel op verzoek van de regering in Den Haag. Hoewel het pauselijke besluit al sinds 4 maart officieel was, pikte de Nederlandse pers het nieuws nu pas op. De meeste kranten schreven simpelweg het bericht uit Engeland over. Sommige publiceerden nu ook de brief van Pius IX. Veel lezers liepen rood aan van woede toen ze daarin lazen dat volgens de paus in het ‘koninkrijk Holland en Brabant’ de roomse moederkerk ‘groote nadeelen en onheilen’ had ondervonden van ‘de ketterij van Calvijn’.

Waar internuntius Belgrado en de Propaganda Fide voor hadden gewaarschuwd, gebeurde. Protestants Nederland stond op de achterste benen. Tienduizenden lieten zich meevoeren door de golf van antipapisme, die de geschiedenis in is gegaan als de Aprilbeweging.

Drie dagen voor verschijning van het artikel in de Times had de Utrechtse hervormde kerkenraad al lucht gekregen van de pauselijke plannen. In een vergadering op 21 maart besloot zij hiertegen de protesteren bij koning Willem III. Een commissie van ouderlingen schreef een petitie, die op zondag 30 maart vanaf de kansel werd voorgelezen. Bovendien werden exemplaren van de brief gestuurd naar protestantse gemeenten in het hele land.

In de petitie stond dat de oprichting van bisdommen botste met de Nederlandse identiteit. Nederland was een protestantse natie. De Utrechtse ouderlingen richtten zich tegen het katholieke ‘ultramontanisme’ – de idee dat de paus vanuit Rome wereldlijke macht uitoefende over zijn ‘onderdanen’ aan de andere kant van de Alpen. Omdat katholieken een soort dubbele nationaliteit bezaten, zou hun loyaliteit aan Nederland twijfelachtig zijn.

De Utrechtse petitie werkte als een sneeuwbal. Overal in Nederland werden nu protestbrieven geschreven en ter ondertekening neergelegd in hervormde en andere protestantse kerken, soms zelfs in gemeentehuizen. Petities waren niets nieuws in protestantse kringen, waar notabelen wel vaker van dit middel gebruikmaakten om de overheid of de synode op andere gedachten te brengen. Uitzonderlijk was dat dit keer ook grote groepen eenvoudige kerkgangers de smeekbrieven ondertekenden. De Aprilbeweging was het eerste voorbeeld van massale buitenparlementaire actie sinds de grondwetswijziging van 1848. Zo’n 200.000 Nederlanders plaatsten hun handtekening of zetten een kruisje – in een tijd dat er slechts 80.000 kiesgerechtigden waren.

Degenen die zich de nieuwe democratie hadden voorgesteld als een oase van beschaafd politiek debat op basis van rationele argumenten, reageerden vol afschuw. De liberaal Daniël Koorders schreef in De Gids dat de Aprilbeweging voortkwam uit ‘onkunde en vooroordeel, kleingelovigheid en blinden hartstogt’. Behalve via petities gaven protestanten ook op andere manieren lucht aan hun angst en verontwaardiging. Er verschenen tal van krantenartikelen, brochures en preken, waarin onder meer werd gewaarschuwd voor de terugkeer van de brandstapels als katholieken het weer voor het zeggen zouden krijgen. ‘Wie kon gelooven dat de eeuwen der vervolging om de godsdienst ooit zouden terugkeeren?’ jeremieerde de predikant van Delfshaven, G. Barger, in een preek met de titel Onze voorbereiding tot een’ heiligen strijd.

Ook op straat lieten protestanten hun tanden zien. Katholieken werden uitgescholden, er werden huizen beklad en op braderieën verkocht men poppen in de vorm van een bisschop, onder het motto: ‘Hij kan ook hangen.’ Tot lichamelijk geweld kwam het echter niet, laat staan dat er – zoals De Fakkel aankondigde – een burgeroorlog uitbrak. De bekende katholieke publicist Joseph Alberdingk Thijm leek het weliswaar ‘of een kolossaal krankzinnigenhuis zijn bevolking door de straten van Amsterdam heeft losgelaten’ en hij stuurde zijn vrouw en kinderen uit voorzorg de heide op; maar tot zijn opluchting werd Thijm geen haar gekrenkt.

Het was niet precies duidelijk waartegen de boze protestanten hun protest richtten. Het recht van de katholieke landgenoten om bisschoppen aan te stellen werd in de meeste petities niet betwist. Men was vooral gevallen over de bewering in de pers dat de regering zelf achter het plan zat. De liberale minister-president Johan Rudolf Thorbecke weersprak dit in een eigen advertentie in de grote kranten.

Op 13 april debatteerde de Tweede Kamer over de kwestie. Minister van Buitenlandse Zaken Jacob van Zuylen van Nijevelt benadrukte dat de regering ‘geen regt’ had zich met kerkelijke zaken te bemoeien. De Kamer was door dit antwoord grotendeels gerustgesteld. Alleen betreurde zij de ‘lijdzaamheid’ waarmee het kabinet het herstel van de bisdommen had laten passeren.

Thorbecke overleefde het debat in de Kamer, maar de protesten in het land hielden aan. In Amsterdam nam de Aprilbeweging een hoge vlucht. Op 11 april was de koning in de hoofdstad aangekomen voor een zesdaagse visite. Die middag bevonden zich duizenden mensen op de Dam. Een deel van de menigte juichte Willem III toe bij het paleis; een ander deel vormde lange rijen voor de ingang van de Nieuwe Kerk om daar de plaatselijke petitie te ondertekenen. In totaal zetten 51.000 Amsterdammers hun handtekening.

De petitie werd op 15 april aan Willem III overhandigd door een delegatie van de Amsterdamse protestantse kerken. De toen bekende dominee-dichter Bernard ter Haar sprak de vorst toe. Hij betitelde de brief van Pius IX als ‘hoon aan onze protestantse geloofsbelijdenis, aan de asche der vaderen en aan het vorstelijk stamhuis van Oranje’ en smeekte de koning aan de nieuwe bisschoppen beperkingen op te leggen die ‘de thans dreigende gevaren’ zouden wegnemen.

Alle aanwezigen waren gespitst op wat de koning zou antwoorden. Willem III moest rekening houden met het standpunt van de minister-president, onder wiens ministeriële verantwoordelijkheid hij sinds 1848 viel. Het was algemeen bekend dat de koning een slechte relatie had met Thorbecke. Volgens journalisten zei Willem III dat de petitie ‘den band tusschen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan mijn hart’ had gemaakt. Sommige aanwezigen meenden zelfs te horen dat de koning ‘menige treurige oogenblikken’ met het kabinet beleefde.

Toen dit alles de volgende dag breed werd uitgemeten in de ochtendkranten, was een constitutionele crisis geboren. Thorbecke riep zijn ministers in spoedzitting bijeen. Er waren maar twee manieren waarop de schijn van onenigheid tussen koning en kabinet kon worden weggenomen, zo schreven zij aan de vorst. Willem III moest publiekelijk zijn woorden terugnemen, anders zouden alle ministers ontslag aanbieden.

Willem III stelde zijn beslissing uit tot 18 april, toen de Tweede Kamer opnieuw vergaderde. De publieke tribune zat vol belangstellenden die de val van het kabinet verwachtten. Het parlement bleef de ministers echter steunen, zodat nu de koning aan zet was. Na twee dagen meldde de Staatscourant dat het kabinet demissionair was geworden en dat Thorbecke als regeringsleider het veld had geruimd.

De euforie bij de protestanten was compleet. Niet alleen was de door hen gehate Thorbecke van het toneel verdwenen, zij verwachtten ook dat na de verkiezingen een nieuw kabinet krachtig zou optreden tegen het roomse gevaar.

Dat viel tegen. Wel kwam minister van Justitie Dirk Donker Curtius met een voorstel voor een Wet op de kerkgenootschappen, die in augustus 1853 door het parlement werd aangenomen. De belangrijkste antikatholieke maatregel betrof een verbod op het openlijk dragen van religieuze kleding, waardoor processies onmogelijk werden. Zelf probeerde de katholieke kerk de protestanten te behagen door bij de wijding van de nieuwe bisschoppen de standaardformule achterwege te laten die bepaalde dat zij ketters en scheurmakers moesten ‘vervolgen en bestrijden’. Verder bleef alles bij het oude.

De grootste heethoofden onder de protestanten droomden van een nationaal reveil, een soort tweede Opstand, die in Nederland de hegemonie van Dordrecht over Rome opnieuw zou vestigen. Nu duidelijk was dat zij van de politiek weinig te verwachten hadden, was hun hoop gevestigd op Willem III. Zijn bezoek aan Utrecht leek bij uitstek het moment voor de koning om zich aan het hoofd van de beweging te stellen.

De Utrechtse hoogleraar Gerrit Jan Mulder, oprichter van de ultraconservatieve kiesvereniging ‘Koning en Vaderland’, speelde met die gedachte in een lofrede die hij voor Willem III gaf op de laatste dag van het bezoek. De koning bedankte ontroerd, maar presenteerde zich nadrukkelijk als vorst van alle Nederlanders. De koning verliet Utrecht en daarna verdwenen ook de vlaggen. De storm woei over, de Aprilbeweging kwam tot stilstand. De liberale rechtsstaat leed uiteindelijk geen schade, net zomin als de katholieke emancipatie.

‘[Wij strijden] niet tegen personen, maar tegen zaken – niet tegen de Roomsche menschen, maar tegen Rome’s leer en geest,’ had de redactie van De Fakkel op 25 maart 1853 verklaard. De katholieke geest was echter al uit de fles en liet zich er niet meer in terugstoppen. Voor de katholieke kerk in Nederland brak een vruchtbare tijd aan: die van ‘het rijke roomse leven’.


Meer weten?

Boeken
In de bundel Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie (2002) onder redactie van Jurjen Vis en Wim Janse behandelt een aantal historici verschillende aspecten en achtergronden van de Aprilbeweging. Zo volgt Hans de Valk de besluitvorming in het Vaticaan en onderzoekt Annemarie Houkes de betekenis van de petitiebeweging voor de politieke cultuur in Nederland. Houkes publiceerde in 2009 ook Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900). Hierin is een hoofdstuk gewijd aan de Aprilbeweging.

Natuurlijk heeft 1853 een plek gekregen in de katholieke geschiedschrijving. Bij het honderdjarig jubileum schreven L.J. Rogier en N. de Rooy In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953. Voor liefhebbers van verzuilde, gekleurde geschiedenis.

Daniël Koorders’ artikel in De Gids is in 1854 uitgegeven als klein boekwerk: De Aprilbeweging. Een historische studie. Volgens Koorders was de protestantse woede evenzeer gericht tegen Thorbecke als tegen de kerk van Rome. Na meer dan 150 jaar is zijn analyse van de gebeurtenissen nog altijd goed verteerbaar en overtuigend. Te lezen in de Koninklijke Bibliotheek.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.