Katholieken in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden schipperden met hun religie om zich te handhaven in een samenleving die ‘paapsche superstitien ende affgoderie’ officieel afwees.
In de Republiek was grofweg een derde van de bevolking katholiek, maar tijdens de Opstand in de late zestiende eeuw waren katholieke kerken ontmanteld en was het priesters verboden hun ambt uit te oefenen. Officieel waren er dus weinig mogelijkheden voor katholieken, maar gelovigen hielden vast aan de materiële kanten van hun religie: door onder hun kleding een rozenkrans te dragen, bijvoorbeeld, door ‛in stilligheid’ op bedevaart te gaan en vooral door op hun doodsbed de laatste sacramenten te ontvangen.
Om maatschappelijk succesvol te kunnen zijn waren sommigen bereid hun geloof voor de buitenwereld te verzaken. Simon van Veen bijvoorbeeld, afkomstig uit een vooraanstaande katholieke Leidse familie, maakte rond 1600 carrière als onder meer stadsadvocaat van Leiden, lid van het Hof van Holland en de Hoge Raad. Daarvoor moest hij zich openlijk distantiëren van zijn katholicisme – al was hij getrouwd met een diepgelovige katholieke en werd zijn zoon priester. Toen zijn werkzame leven voorbij was, werd hij weer openlijk katholiek.
Anderen waren strikter in de leer en gruwden van deze flexibiliteit. Maar in de praktijk waren veel katholieken ‛stapelaars’ van identiteiten: ze voelden zich zowel verbonden met hun geloof als met hun stad, gewest en land waar calvinisten politiek de boventoon voerden.
Carolina Lenarduzzi, Katholiek in de Republiek. Subcultuur en tegencultuur in Nederland, 1570-17501750 (proefschrift Universiteit Leiden)
Dit artikel is exclusief voor abonnees