Home Steffie van den Oord – De vrouw met de bijl

Steffie van den Oord – De vrouw met de bijl

  • Gepubliceerd op: 25 november 2015
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Steffie van den Oord
  • 19 minuten leestijd
Steffie van den Oord – De vrouw met de bijl

In 1946 schoot verzetsvrouw Atie Ridder-Visser de aannemer Felix Guljé alsnog dood wegens collaboratie. De moord werd nooit opgehelderd en Ridder had ook nooit spijt. Tot ze na 65 jaar de zoon van Guljé ontmoette.

1995

Tachtig was ze toen ze met het pistool in haar tasje de deur uit ging. In de lift zag niemand het. Ze knikte een bekende toe, stapte gewapend in de bus.

Iemand stond voor haar op. Haar oudedamestas hing al aan het haakje van de stoel voor haar, haar benen bungelden boven de grond: ze was gekrompen, allang geen 1 meter 52 meer. Ze twijfelde of ze het moest doen of niet. Ze kon het nooit meer ongedaan maken.

Ze vroeg de weg en bleef twijfelen, tot in het politiebu­reau. Ze had er lang over nagedacht, maar ze moest het doen. Alleen vandaag kon het. Ze ging naar binnen, een gang door. Daar pakte ze het pistool uit haar tas, kordaat, met haar linkerhand.

Ze keek de dienstdoende agent aan. De loop was op hem gericht toen ze zei: ‘Ik vind het jammer. Maar ik kom het in­leveren.’ ‘Een FN?’ Meer vroeg hij niet. ‘Een goed pistool,’ zei ze voordat ze ervandoor ging, ‘een oud politiewapen.’ 

Straffeloos kwam ze er op de wapeninleverdag vanaf. Maar ze was aan haar pistool gehecht, zoals iemand zich kan hechten aan een oude spiegel. Ongewapend ging ze weg, en ze kreeg al spijt. Pistol packin’ mama, zong ze zacht in zichzelf, tot de bushalte, lay that pistol down… De munitie hield ze. Thuis nam ze de loodzware patronen in de hand: 25 Pa­trone für Selbstladepistole. Made in Germany. ‘Van de mof­fen!’ lachte ze hardop. Er ontbraken er drie.
 

2011

Zestien jaar later, op haar zesennegentigste, speet het Atie Ridder-Visser nog dat ze haar pistool had ingeleverd. Ze dacht steeds vaker aan de ijzige avond in 1946 waarop ze het had gebruikt. Voordat ik sterf, moet ik het bekendma­ken, dacht ze. De familie had er recht op.

En eindelijk, na vijfenzestig jaar, bekende ze. ‘De oorlog was voorbij,’ vertelde ze. ‘Maar nog elke week ging ik naar de sigarenwinkel van onze contactman. Dick Spoor sprak iedereen, hoorde alles in zijn winkeltje in de Leidse Raadsherenbuurt, dat na de oorlog goed was gaan lopen; omdat hij bij de knokploeg was geweest, het chicste van het chicste van het verzet. We hadden distributiekanto­ren overvallen. HOLLAND HOUSE stond in waterige letters op de gevel sinds we waren bevrijd.
 

‘Voordat ik sterf, moet ik de moord bekennen,’ dacht ze

Een puber die mij aanbad – zijn naam noem ik niet – liep zoals elke week een halve meter achter me; soms werd ik er kribbig van. De kamer boven de sigarenwinkel stond algauw blauw van de rook, net als in de oorlog. Dick Spoor had siga­retten genoeg.

“Hij is nog steeds niet doodgeschoten,” mop­perde Spoor. “Wie niet?” vroeg de puber sullig. “Guljé natuurlijk.” Ik haalde mijn schouders op. “Er zijn wel meer collaborateurs vrijgelaten.” “Guljé verdient de doodstraf,” zei Spoor. “Vanwege die brug?” vroeg de puber.

We hadden het ver­haal al vaker gehoord. “Een houten bruggetje, dat verbrand was door het verzet, heeft hij met zijn bedrijf in steen herbouwd,” zei Dick, “zodat de Ortskommandant zich terug kon trekken om zich te ver­dedigen.” “Heeft de Ortskommandant dat ook gedaan?” vroeg de puber. “Daar gaat het niet om! Hij had het kúnnen doen. Dank­zij Guljé.” Dick Spoor had het er al maandenlang over. “Nie­mand in het Leidse verzet begrijpt dat Guljé niet allang is doodgeschoten!” zei hij, oprecht kwaad.

De week daarop had hij het er weer over. Niet alleen wij, het hele verzet was woedend, zei Dick. Toen nam ik een trek van mijn sigaret, blies de rook uit en zei: “Misschien moeten wij het dan maar doen, als niemand anders het doet.” Als Evert, de baas van onze knokploeg, nog had geleefd, had ik het nooit gezegd. Dick Spoor knikte instemmend. Hij had de leiding van onze groep overgenomen nadat Evert was gefusilleerd. De puber keek me bewonderend aan. Hij had niet in het ver­zet gezeten, maar was net als ik bij de Politieke Opsporings­dienst; hij deed er wat rotklusjes. Ik was er rechercheur.
 

“Misschien moeten wij het dan maar doen, als niemand anders het doet”

In de Doelenkazerne, bij de Politieke Opsporingsdienst, zocht ik als een goed rechercheur naar bewijsstukken in het archief, dat hoogst geheim was. Ik keek in de map van ingenieur Felix Guljé; die was leeg. Maar hij was twee keer verhoord voordat hij was vrijgelaten. Toen wist ik zeker dat hij niet deugde. Een of ander vriendje moest zijn dossier hebben weggehaald om hem te helpen; hij had connecties, volgens Dick, en geld. Dat hij ook goeie dingen kon hebben gedaan, kwam in niemand op.

Meteen de volgende dag, op 1 maart 1946, ging ik in mijn lange groene jas met de speciale binnenzak naar de winkel van Dick Spoor, en naar boven. De puber zat er al. Vrijdagavond was het. Rie, de vrouw van Dick, maakte mij voor haar spiegel op. Mijn lichte wenkbrauwen zette ze zwaar aan; mijn blik werd die van een ander. Oogschaduw, rouge, lipstick – ik herkende mezelf niet, ik droeg nooit make-up. Rie zei niets, maar ze wist wat we van plan waren, had Dick gezegd, en hun kinderen lagen vroeg op bed. In de spiegel had ik gezien dat ze met tegenzin was begonnen, maar er plezier in kreeg.

Dick Spoor kwam de slaapkamer in en keek me in de spiegel aan. “Wat zie je er lief uit!” “Lief? Ik vind dat ik er móói uitzie!” riep ik beledigd. “Onherkenbaar,” zei de puber.

Met een gespannen blik, die ik nog niet eerder had ge­zien, keek Rie naar haar man, tot een van de kinderen wak­ker werd en ze de slaapkamer uit ging. “Ik heb een blanco brief,” zei Dick. “Voor Guljé?” vroeg de puber. “Voor wie anders?” lachte ik. En Dick zei: “Die gaan we persoonlijk overhandigen.” 

Terwijl ik mijn jas met het doorgeladen pistool in de binnenzak aantrok, kwam Rie naar me toe: “Zo gaat het niet!” Ze viel op mijn haar aan; dat moest anders. Maar Dick ver­loor zijn geduld, en ik trok een wollen sjaal over mijn haar. Ik was kalm. De puber was opgewonden. De villa was vlakbij, in de Van Slingelandtlaan. Ik kende ingenieur Guljé en zijn constructiebedrijf HCW alleen van horen zeggen, maar Dick woonde al jaren in de buurt – een straat door, de hoek om.
 

‘We zouden aanbellen, we hadden een brief voor hem. En dan zou een van ons hem doodschieten’

Met de puber liep ik achter hem aan. Het had de hele dag zachtjes gesneeuwd. Het waaide, ijzig koud was het. En we twijfelden geen moment. We zouden aanbellen, we hadden een brief voor hem. En dan zou een van ons hem doodschieten. Het leek zo eenvoudig dat we er verder niet over hadden gesproken. Op land­verraad stond de doodstraf. De oorlog was voorbij, maar rechters namen we niet serieus; daar lachten we om, dat eer­ste jaar. Wij hadden ons leven gewaagd; zij lieten collabora­teurs lopen: er was geen recht. Wij waren nog de illegalen.

Achter een muurtje zaten we, naast het tuinhek van Gul­jé. Ik was te klein. Dick droeg handschoenen en kon erbij. Met zijn hoed over zijn ogen liep hij naar de villa, het trapje op naar de voordeur; Dick draaide de lamp los. Het was aardedonker toen hij weer bij ons kwam zitten. “Zal ik het doen?” fluisterde hij – toen pas. De puber was een jaar of zeventien. Ik kon moeilijk mijn pistool aan dat halve kind geven en zeggen: “Doe jij het maar even.” En Dick Spoor had een vrouw en kinderen. Als het uitkwam, zou het hem zijn sigarenzaak kosten.

“Ik denk dat ik het moet doen,” zei ik. Met een pistool op zak ben je oersterk. Ik voelde geen angst.
 
Evert had het me gegeven, twee jaar eerder. “Ik heb iets voor je,” had hij gezegd. Van de brede riem die hij altijd droeg, had hij een klein pistool gehaald, dat hij op tafel had gelegd. Een pistool! Zo snoezig dat ik er op slag verliefd op was. Evert was dicht naast me komen zitten om uit te leggen hoe het werkte: “Een FN 7.65, net iets voor jou. Niet zo zwaar als die 9 mm van ons.” “O, Evert!” “Een leuk pietje, hè? Een politiewapen. Maar denk erom: je schiet alleen in het uiterste geval. Dus als het is: hij of jij.” Als koerierster van de Knokploeg van Evert had ik mijn geluk niet op gekund: “Nu ben ik ook een knokker!” “Maak eerst maar eens een overvalletje mee,” had Evert gelachen.
 

‘Met een pistool op zak ben je oersterk. Ik voelde geen angst’

In Zuid-Holland, Gelderland en Overijssel hadden we bonnen buitgemaakt voor onderduikers. Vogelvrij, maar vrij als een vogel – een machtige tijd. Zo heb ik me na de oorlog nooit meer gevoeld. “Handen omhoog!” had ik ge­roepen – hoe idioot het ook klonk ‑, en tot mijn verbazing hadden ze het meteen gedaan ook. We waren kameraden tot in de dood. Dat heb je in het gewone leven niet. Maar als Evert nog in leven was geweest, hadden we nooit bij Guljé voor de deur gestaan. Dick gaf me de blanco brief. Met de puber bleef hij achter het muurtje zitten. Ik stond op. Ik kon goed schieten. Als kind al, met de buks van mijn broer, in de roos; en in de oorlog had ik twee keer geoefend op een hek, om te zien of mijn FN het deed. Ik was kalm. Over het pad liep ik naar de villa, de trap op. Ik belde aan.

Ik dacht aan Evert. Hij had eind ’44 nooit doodgeschoten mogen worden. Hij was getrouwd geweest; zijn vrouw en een van zijn kinderen waren gearresteerd. Stukken ouder dan ik was hij, en gereformeerd, een boer – maar eigenlijk was ik nog steeds verliefd op hem.

Ik maakte mijn bovenste knopen los, terwijl ik wachtte in het donkere portaal. Ik voelde in de grote binnenzak die ik op bevel van Evert in mijn jas had genaaid – rechts, zo kon ik meteen trekken; ik ben linkshandig. Denk erom: alleen dreigen, had Evert gezegd.
 
De deur van de villa ging open. Een vrouw stond voor me. “Ik heb een brief voor meneer Guljé. Ik wil hem persoon­lijk geven,” zei ik. “Moment,” zei ze, “ik zal mijn man even halen.”

Ik hoorde voetstappen in de hal. Toen stond hij voor me. Ik had hem nog nooit gezien. “Bent u meneer Guljé?” Ik moest het zeker weten. Hij knikte. Of ik hem de brief nog heb gegeven, weet ik niet. Ik trok mijn pistool en schoot – ik raakte hem. Hij schreeuwde, hij zakte in elkaar. En ik vloog weg, de tuin uit. Ik had hem in de borst ge­raakt en rende voor mijn leven. Naar de sigarenwinkel, met een omweg, via een zandpad. Dick en de puber holden achter me aan – minder snel, ik hoorde ze al niet meer. Naar het achterplaatsje, naar de ach­terdeur, die open was.

Even later kwamen Dick en de puber binnen. Ik stond nog uit te hijgen tegen de muur. “Is hij dood?”

Buiten adem piepte Dick: “Ik weet het niet…” “Maar ik heb hem horen schreeuwen!” zei de puber. En toen, meteen daarna, klopte er iemand aan: vlak bij ons, op de achterdeur. We verstijfden. Zonder te weten wat we moesten doen, keken we elkaar aan. Ik glipte naar boven; de puber kwam achter me aan de trap op. Dick deed open, hoorde ik.

Er stond een jongen voor de deur; die had het gezien. Hij was toevallig voorbijgekomen en had ons – of onze sporen – gevolgd. “Wat hebben jullie gedaan?” kon ik hem horen vragen. Dick wist van niets, zei hij. Hij was gewoon thuis geweest, bij zijn vrouw. De jongen had een schot gehoord, zei hij. Hij had twee mannen achter een klein meisje aan zien rennen. Eenender­tig was ik, maar ik ging door voor eenentwintig. Een klein meisje? Dick had geen idee over wie hij het had, en de jongen ging weg.
 

‘Als ik in de gevangenis kom… Dat overleef ik niet, dacht ik’

Ik sloop de trap af. “Waar is hij naartoe gegaan? Naar de politie?” Dick zei: “Die is vermoedelijk allang gebeld.” “Door mevrouw Guljé,” snapte de puber zelfs. Ik moet hier weg, dacht ik. Zonder mijn pistool. Grondig begon ik me te wassen. Alle sporen wiste ik van mijn gezicht. Zonder pistool en make-up ging ik de kou in. Ik probeer­de zo min mogelijk sporen achter te laten in de sneeuw en niet te rennen.

Guur was het, zoals het alleen in maart kan zijn. Ik dacht net: mijn pistool ligt veilig bij Dick – toen er met een rotgang opeens een politieauto de hoek om kwam. Ik bleef staan. Stomverbaasd keek ik de auto na, want dat doen willekeurige voorbijgangers. Ik woonde nog altijd op de plek waar ik ondergedoken had gezeten, en ging meteen naar boven.

In bed begon ik opeens te trillen – toen pas. Uit angst voor de politie. Als ik in de gevangenis kom… Dat overleef ik niet, dacht ik. Daar kan ik niet tegen – ik kende de Doelenkazerne. Een jongen – niemand van ons wist wie hij was – had het gezien. Je schiet alleen in het uiterste geval, hoorde ik Everts stem weer, levendig. Dus als het is: hij of jij. Hij zou het nooit heb­ben goedgevonden. Eigenlijk heette hij Marinus Post, maar in de knokploeg was hij Evert. En ik was Karin.
 
Mijn god, wat heb ik gedaan, dacht ik in bed. Bang was ik. Berouw had ik niet.Het trillen werd steeds erger. Ik zag fragmenten: zijn vrouw, Guljé die in elkaar zakte, de driftsneeuw. De politie­auto.  

Bij de Doelenkazerne stond de volgende morgen, zoals al­tijd, een rij mensen te wachten, met vragen of klachten. Als rechercheur knikte ik ze toe, ik riep joviaal als altijd: “Goeie­morgen!” en ging de stenen trap op naar mijn kamer. “Heb je ’t al gehoord?” zei een van de jongens van onze knokploeg halverwege de trap.
“Mevrouw Guljé staat bene­den te wachten. Haar man is neergeschoten.” Ik vergat verbaasd te kijken: “Is hij dood?” O god, dacht ik, als ze me maar niet herkend heeft. Hij leek het niet te merken, of wist alles al: “Onderweg naar het ziekenhuis is hij overleden,” zei hij. 

Ik droeg een andere jas en was niet opgemaakt. Maar ik ben opvallend klein: 1 meter 52. Ik vluchtte mijn kamer in en schrok opnieuw: mijn pis­tool lag open en bloot op mijn bureau. Ik borg het in een la. Zonder hem op slot te doen. Dat zou opvallen, want dat deed ik nooit. Dick, begreep ik later, had het aan een buurman gegeven, een melkboer die ook in het verzet had gezeten; die moet het aan de puber hebben gegeven, ’s ochtends vroeg: die deed wat je ’m opdroeg. Mijn pistool moet gezien zijn.

De vrouw van Guljé deed haar verhaal bij de ondercom­mandant van de Doelenkazerne: er had een kleine vrouw voor de deur gestaan. Gelukkig herkende ze me niet. Want dat kon er maar één zijn, in heel Leiden, en dat was ik. Dat wist de ondercommandant, en dat wist de hele Poli­tieke Opsporingsdienst. Maar niemand zei iets. Nooit ben ik verhoord. Niet zonder afgunst, maar zonder iets te vra­gen zei een van de jongens nog tegen me: “Een schitterend schot!” Niemand verraadde me. Dat deed je niet. Maar ze wisten het allemaal.

Als een groepje collega’s van de Politieke Opsporingsdienst bij elkaar stond, viel het gesprek soms ineens stil als ik erbij kwam staan. Meer merkte ik er niet van in de Doelenkazerne.

Er werd een andere vrouw opgepakt, en weer vrijgelaten; en ik geloof ook nog een man. Ik vertrok, met het pistool in mijn handtas, naar Indië, om Soekarno te helpen. Dat mislukte. Ik werd ziek en vond een man. Nooit vertelde ik het hem. Zelden dacht ik er nog aan; ik vond het een rechtvaar­dige daad. Ook nog toen ik mijn pistool inleverde, op mijn tachtigste. De patronen bewaar ik nog in de kast, achter de koffiekopjes.
 

‘Mijn god, wat heb ik gedaan, dacht ik in bed. Bang was ik. Berouw had ik niet’

Opeens kwam het terug, lang na de dood van mijn man. Vijfenzestig jaar na dato. Ik werd zwakker en dacht: het mag niet geheim blijven als ik sterf. De familie heeft er recht op het te weten. Guljé had kinderen, al had ik daar in 1946 niet bij stilgestaan.
 
Maandenlang dacht ik erover na: hoe kan ik het bekend­maken? Verjaard was het al in 1964. Ik schreef een brief aan de burgemeester van Leiden. Die bracht de familie op de hoogte.

Daarna kwam iemand op het idee het groots naar buiten te brengen: de burgemeester gaf een persconferentie. En ik kwam in het nieuws, tot in Australië. “A sixty five year old mur­der mystery has been solved…” “De nu hoogbejaarde Atie Visser heeft bekend dat het een verzetsmoord was – ná de oorlog.” Ik schrok me rot: ineens kwam mijn naam op televisie.

Toen kwam ik er pas achter dat Guljé ook goeie dingen had gedaan, en ook onderduikers had geholpen. Vijf kinde­ren had hij gehad – niet allemaal meer in leven.

Nachtenlang lag ik wakker en zag ik zijn gezicht voor me. Een oude foto was op het nieuws geweest. Als Evert nog maar had geleefd… Een vast geloof heb ik niet, maar er moet toch iets zijn, iemand die boven je staat. Bij ons in de knokploeg was en bleef dat Evert. Het werd na zijn dood – een dieptepunt in mijn leven – nooit meer wat het was geweest.

Ik kwam akelig over op televisie. In de flat keken ze er raar van op. Maar mijn Verzetskruis mag ik houden.

Had ik het maar geweten, dan had ik Felix Guljé nooit doodgeschoten. Maar ik wist het niet.’

***

 
Nadat de mediastorm was gaan liggen, kreeg Atie Ridder-Visser een tele­foontje. En daarna ging de bel. Dit keer stond hij bij haar voor de deur. Hij gaf haar een hand: ‘Goeiedag, ik ben Felix Guljé, de jongste zoon.’ Met een vriend die hij kende van de lagere school. ‘Ik heb een bloemetje voor u meegebracht. U bent net zevenenne­gentig geworden?’ zei de vriend. Ze knikte. Ze keek Felix Guljé in de ogen: een vriendelijke man van in de zeventig. En ze zei: ‘Ik moet u mijn excuses aanbieden dat ik u zo’n verschrikkelijk groot verdriet heb aangedaan toen u een jongetje was. Dat spijt me erg.’ En hij zei: ‘Dat is sympathiek van u. Want het was voor mij heel moeilijk. En voor mijn moeder ook.’

Het schot had hij niet gehoord. Hij lag al op bed, tien jaar oud. Hij hoorde het pas de volgende dag, vertelde hij. ‘Van mijn zus, toen ik uit school kwam.’

‘We hadden die zaterdagochtend uit school nog sneeuw­ballen gegooid,’ zei de vriend. ‘Mijn moeder had tegen mijn zus gezegd: ik hoop niet dat iemand anders het hem vertelt. Zelf kon ze het niet. Toen ik thuiskwam, nam mijn zus mij apart. Ze zei: “Je zult pappie nooit meer zien.”’

Hij herinnerde zich nog dat de kist er stond: ‘Het was een onopgeloste moord. Het lichaam van mijn vader lag in een verzegelde loden kist. Ik heb dagenlang zitten huilen bij die kist. Hij stond bij ons thuis.’ Zijn wrok leek verdwenen, of verjaard, maar zijn verdriet niet.

Zijn jeugdvriend had hem overgehaald om de moorde­nares van zijn vader op te zoeken. Hij wilde weten waarom ze het gedaan had. Ze vertelde over Evert, het verzet, over de teleurstelling daarna, over de groene jas met de binnenzak en over Dick Spoor, die steeds weer begon over Guljé. Ze spraken over het bruggetje. Zijn vader bouwde alleen stalen bruggen, zei Felix junior, geen houten of stenen brug­gen. ‘Bovendien kon je niet altijd weigeren. Zeg maar eens: “Ik doe het niet.” Wat doen de Duitsers dan?’ 

Misschien was het een misverstand, opperde de jeugd­vriend. Een gerucht dat niet klopte. Dat wilde – of kon – Atie Ridder-Visser niet geloven. De vrouw van Guljé, vernam ze, hertrouwde nooit. ‘Ze hield te veel van mijn vader, zei ze altijd,’ zei de zoon. ‘En ze was nog jong. Vijfenveertig. Mijn dochter is ouder, en die vind ik nog zo jong.’ Hij lachte weemoedig. Verbluft bleef ze na zijn vertrek in haar stoel achter.
 

‘Ik moet u mijn excuses aanbieden dat ik u zo’n verschrikkelijk groot verdriet heb aangedaan toen u een jongetje was. Dat spijt me erg’ 

Tijdens het verhoor van Felix Guljé senior is, voor zover bekend, nooit over een bruggetje gesproken. Minister-president Schermerhorn en de minister van Justitie Kolfscho­ten brachten een condoleancebezoek aan de weduwe. Maar nooit werd er serieus naar een dader gezocht. Guljé was voorzitter van de Katholieke Werkgevers Vereeniging en zou in beeld zijn geweest voor een ministerspost. In het verzetsblad Kroniek van de Week werd in oktober 1944 wel over een andere brug geschreven:
 
‘De spoorbrug over het kanaal, onklaar gemaakt door het stakend spoorwegpersoneel, is op verzoek van de Duitse Weermacht door de HCW weer bedrijfsklaar gemaakt. Ach­ter de schermen beweegt zich de figuur van ir. Guljé, die zich nu reeds voorbereidt om na de oorlog alles goed te pra­ten en zodoende hoopt nog een vooraanstaande figuur in het politieke leven te kunnen worden.’
 
Twee weken later stond er in Kroniek van de Week een rectificatie:
 
‘Wij trekken bij dezen ons gehele bericht over deze kwestie in en hopen dat de bevoegde instanties na de bevrijding hierover zullen oordelen en – zo nodig – vonnissen. De naam van ir. Guljé is door ons in dit verband volkomen ten on­rechte genoemd, want tijdens de bedoelde gebeurtenis lag deze ziek te bed. Over zijn gedrag tijdens de bezettingsjaren hebben wij niet te oordelen. Dat is de taak van de tribunalen. Onze insinuaties aan zijn adres waren derhalve op z’n minst genomen voorbarig.’
 
Atie Ridder-Visser werd honderd. Ze overleed in augustus 2014.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.