Home Slavenhandel: een marginale business

Slavenhandel: een marginale business

  • Gepubliceerd op: 30 oktober 2013
  • Laatste update 13 apr 2023
  • Auteur:
    Machiel Bosman
  • 28 minuten leestijd
Slavenhandel: een marginale business

De bewoners van de Amsterdamse grachtengordel werden rijk over de rug van de slaven die zij verhandelden in de zeventiende en achttiende eeuw. Dat is het gangbare beeld. Maar met aftrek van kosten resteerde er van de handel een bescheiden plus van 2 tot 3 procent. Investeerders werden dus niet rijk van de trans-Atlantische slavenhandel. Blijft de vraag: wat bezielde hen? Waarom staken zij hun geld in een risicovolle onderneming die niet beter rendeerde dan een veilige lening?

Vijf dagen duurt de belegering, dan volgt de overgave. Op 28 augustus 1637 nemen Nederlandse soldaten het kasteel van Elmina aan de Afrikaanse Goudkust in bezit. De zwaar onderbemande Portugezen druipen af. Ze moeten na 155 jaar de onneembaar geachte vesting verlaten.

‘Het is God zelf die ons deze plaats in handen heeft gegeven,’ jubelt Johan Maurits van Nassau, onder wiens commando de missie plaatsvond. Johan Maurits, een achterneef van stadhouder Frederik Hendrik, is de eerste gouverneur van Nieuw-Holland, de Nederlandse kolonie in Brazilië die in de voorafgaande jaren op de Portugezen is veroverd. Aan hem de taak om het land te verdedigen, uit te breiden en op te bouwen. Maar dat laatste gaat niet vanzelf, laat hij de Staten-Generaal weten. Er zijn ossen en slaven nodig om de suikerproductie weer op gang te helpen, en daar was het allemaal om te doen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het is een gevoelig thema in de Republiek: slavernij. De Nederlanders zijn van oudsher tegen. Maar dat hangt meer samen met de internationale situatie dan met enig moreel besef. De slavenhandel is iets van de Spanjaarden en Portugezen, en met de Spanjaarden is de Republiek in oorlog, dus alles wat zij wel doen en de Nederlanders niet is per definitie fout en verwerpelijk. Voor zover de Nederlanders voor 1630 in slaven hebben gehandeld, ging dat feitelijk per ongeluk, omdat een buitgemaakt schip een lading slaven bleek te bevatten.

Maar nu is er een nieuwe werkelijkheid. De Republiek is zelf een koloniale macht geworden. Ineens vallen alle eerdere bezwaren weg: als er slaven nodig zijn, moeten er slaven komen. Met de inname van Elmina beschikken de Nederlanders over een machtsbasis op het Afrikaanse continent. De geregelde slavenvaart kan beginnen.

De Portugezen deden het, de Spanjaarden deden het, de Engelsen deden het, de Fransen deden het en de Nederlanders deden het. Slavenhandel was business as usual</em>; er zat geen greintje medeleven bij. Natuurlijk was er altijd wel ergens een predikant te vinden die de slavernij veroordeelde, maar daar stonden genoeg anderen tegenover die de zaak juist op bijbelse gronden wisten te rechtvaardigen.

Had God Cham niet veroordeeld tot eeuwige slavernij nadat hij zijn vader, Noach, had bespot? Welnu, de Afrikanen waren Chams nakomelingen. ‘Deze mensen,’ wist een zeventiende-eeuwse dominee, ‘zijn zodanig van aard dat wanneer ze vrij zijn of liefdevol worden gekoesterd, ze niet willen deugen en zich niet kunnen gedragen. Maar wanneer men ze gedurig afrost en telkens zonder genade slaat, kan men veel goeds van hen verwachten – zodat hun geluk bestaat in slavernij.’

De slaven waren handelswaar, stukgoed, menselijke machinerie. Een scheepslading kon zomaar uit 521 1/4 stuks bestaan, want vrouwen, kinderen, ouderen en zwakkeren telden niet voor vol. De slaven werden gekeurd – naakt – bij aankoop en verkoop. Ze werden gebrandmerkt, zodat er geen misverstand over de eigendom kon bestaan. Slavenhandelaar Willem Bosman hierover in zijn boek over de Goudkust uit 1704: ‘Misschien komt dit brandmerken u wreed of barbaars voor, maar het is nu eenmaal strikt noodzakelijk, en wij waken er zorgvuldig voor dat ze zich te erg verbranden. Vooral de vrouwen worden ontzien, omdat ze zoveel kwetsbaarder zijn.’

Ook uit andere opmerkingen blijkt dat Willem Bosman vindt dat de Hollanders uiterst barmhartig met hun handelswaar omspringen. Lees de hele brief waaruit dit fragment komt op   historischnieuwsblad.nl/slavernij. Daar vindt u ook een link naar het boek waarin Bosmans brieven zijn gebundeld.

Het is een van de weinige teksten van een slavenhaler die een spoor van empathie verraadt. Bosmans collega’s maakten richting het thuisfront doorgaans geen woord vuil aan hun menselijke koopwaar. Waar de aangeboden slaven eigenlijk vandaan kwamen? Het lijkt ze geen zier te kunnen schelen. Het ging in de regel om Afrikanen die waren onderworpen door andere volkeren, of om veroordeelden. Het was, volgens de Afrikaanse logica van die tijd, nog een genade dat de Europeanen ze wilden hebben, want anders had hun wellicht de dood gewacht.

De Nederlanders maakten niemand tot slaaf; ze kochten reeds tot slaaf gemaakten. Ze verscheepten ze niet naar eigen land, maar naar de Amerikaanse koloniën. Tegelijkertijd was er maar één deel van de wereld waar slavernij destijds verboden was: West-Europa.

Dit is de dubbele moraal die kwaad bloed zette bij de nabestaanden van de slaven – dat het uitgerekend het slaafvrije Europa was dat zich bezondigde aan een daad die in 2001 door de Verenigde Naties tot misdaad tegen de menselijkheid is verklaard: de trans-Atlantische slavenhandel.

Maar was het dan tenminste een goede handel? Je zou toch hopen van wel, gezien de immense hoeveelheid leed die de trans-Atlantische slavenvaart heeft aangericht. Het is een gedachte die in de Verlichting opkwam: dat tegenover zulke praktijken wel woekerwinsten moesten staan, anders zou geen mens zich er toch mee inlaten? De werkelijkheid was anders.

Hoeveel heeft de Nederlandse slavenhandel opgeleverd? Matthias van Rossum en Karwan Fatah-Black hebben zich aan die vraag gewaagd, volgens de methode van de greep in het groot: men neme de gemiddelde marge op een slaaf, vermenigvuldigt die met het aantal verkochte slaven, en tel uit je winst. Zo kwamen ze uit op een brutomarge van tussen de 63 en 79 miljoen gulden, verdiend over de rug van 609.000 Afrikanen.

Het is de macht van het getal. Zeshonderdduizend slaven! Een marge van rond de 70 miljoen! ‘Slavenhandel profijtelijker dan gedacht,’ kopte de Volkskrant naar aanleiding van het onderzoek. Maar dat is toch wat kort door de bocht. Van Rossum en Fatah-Black wegen de kosten van de handel niet mee, anders dan de aanschaf van een slaaf. Het is hun ook niet te doen om de winst, zeggen ze, maar om een indicatie van de economische impact van de slavenhandel voor de Republiek.

Alsof je ook maar iets kunt zeggen over de economische impact van de auto-industrie door simpelweg het aantal verkochte auto’s in de afgelopen eeuw te vermenigvuldigen met de gemiddelde marge erop, en er dan een prijskaartje aan te hangen.

Dat neemt niet weg dat het geld dat omging in de slavenhandel wel degelijk ergens heen vloeide: naar de zakken van Nederlanders, bijvoorbeeld van scheepschouwers, zeelui, verzekeraars en kredietverstrekkers. Een specificatie van die geldstromen laten de onderzoekers echter achterwege. Zo maken ze zich er makkelijk van af, en zeggen ze uiteindelijk niets over de winstgevendheid van de hele onderneming.

En die was gering – een paar procent op z’n best. De slavenhandel was een marginale business. Het onderzoek van Van Rossum en Fatah-Black heeft betrekking op de periode van 1595 tot 1828, de volledige periode waarin onder de Nederlandse vlag in slaven is gehandeld. Dat is ruim twee eeuwen – langer dan het Koninkrijk der Nederlanden bestaat. Er is geen jaar geweest waarin er meer dan zesduizend slaven door Nederlanders zijn verkocht.

In 1780 ging er 600.000 gulden in de slavenhandel om, terwijl de totale omvang van de Nederlandse overzeese handel 300 miljoen gulden bedroeg. De cijfers zijn afkomstig van de onderzoekers zelf, maar ze weigeren er de conclusie uit te trekken die er toch vrij duidelijk uit spreekt: de slavenhandel legde economisch weinig gewicht in de schaal. Wat overigens nog niet wil zeggen dat hetzelfde geldt voor de slavernij, de motor achter het koloniale plantagesysteem – maar dat is een ander verhaal.

Elmina was de spil in het netwerk van de Nederlandse slavenhandel. Hier was het Afrikaanse zenuwcentrum gevestigd van de West-Indische Compagnie, die was opgericht in 1621 en tot 1738 in het bezit was van het monopolie voor Nederland op de slavenvaart. Ook daarna bleef ze nog actief in de slavenhandel, zij het vooral in faciliterende zin.

Elmina ligt in het huidige Ghana, waar de lokale bevolking schouderophalend reageert op de omstreden geschiedenis van de slavenhandel. Hoe komt dat? Lees een interview met de auteur van Het kasteel van Elmina Marcel van Engelen.

De Nederlanders bezaten een stelsel van forten aan de westkust van waaruit handel werd gedreven. Er waren tussen de 200 en 300 man gestationeerd, van wie ongeveer de helft in Elmina. Het ging veelal om gelukzoekers, ‘onopgevoed en zedeloos, zonder deugd, trots of een spoor van kennis’, zoals een hoge ambtenaar van Elmina het uitdrukte.

Niemand ging voor zijn plezier naar Afrika; de sterfte lag er ongemeen hoog. Wat aan de andere kant inhield dat de kansen er voor het oprapen lagen en je er snel carrière kon maken. De meeste uitgezondenen waren soldaat, maar veel te vechten was er niet. Landerigheid lag op de loer, en dronkenschap, opstootjes en hoerenlopen waren aan de orde van de dag.

Ook op de hogere functies kwamen gelukzoekers af, maar dan van een ander kaliber. Zoals Jan Pieter Huydecoper, een Amsterdammer uit een groot geslacht die het thuis had verbruid. Hij maakte in 1758 zijn opwachting in Elmina, en schopte het er tot directeur-generaal. Zijn plan was om een ton of zes, zeven bij elkaar te schrapen, zijn schulden af te lossen, en dan stil te gaan leven op de Keizersgracht.

Dat lijkt, gelet op de omzet in de slavenhandel – en daar moest hij het vooral van hebben –, nogal ambitieus. Wel was de handel in slaven inmiddels vrijgegeven, en kon Huydecoper voor eigen rekening en risico opereren, mits hij een hoofdgeld per verkochte slaaf afdroeg aan de WIC. Maar de zaken liepen minder voorspoedig dan verwacht: ‘Ik weet dat men in Europa denkt dat men hier slechts hoeft te bukken en het geld ligt voor het oprapen. Maar helaas, niets is minder waar.’

Huydecoper is er niet in geslaagd zijn plannen te verwezenlijken. In 1767 vond hij zijn graf in Elmina, zoals zoveel van zijn metgezellen.

Hoeveel slaven er in Elmina hebben gezeten is niet goed na te gaan, maar op gezette tijden konden het er wel vijfhonderd zijn. Nadat ze waren gekeurd, gekocht, gebrandmerkt en geadministreerd werden ze in de kelders opgeslagen, in afwachting van een hun onbekend lot. Ook andere forten fungeerden als bewaarplaats, evenals schepen en houten hutjes op het strand.

Over de omstandigheden van de slaven is weinig bekend. Ze leefden op water en brood, net als criminelen, schrijft Willem Bosman. Ze werden behandeld als vee, schrijft een ander. Maar meestal houden de bronnen het toch beperkt tot hun waarde als koopwaar.

Intussen struinden de Europese schepen de kust af op zoek naar lading. Vooral in de achttiende eeuw kon het door de moordende concurrentie lang duren voordat een schip was afgeslaafd, zoals dat heette. Voor de reis werden normale schepen gebruikt met een extra tussendek om plaats te maken voor de slaven.

Daar zaten ze, opeengepropt als de moffen die met de veerboot van Hasselt naar Holland oversteken, en het tolgeld voor een varken betalen, aldus Bosman. De mannen werden geketend vervoerd om opstanden te voorkomen. Dat lukte overigens lang niet altijd; op één op de vijf schepen brak verzet uit, meestal nog voor de Afrikaanse kust, al liep de situatie zelden werkelijk uit de hand.

De vrouwen en kinderen werden niet geboeid; van hen viel minder gevaar te duchten. Seksueel misbruik van de slavinnen was verboden, maar kwam wel degelijk voor, al is er weinig zicht te krijgen op de omvang ervan. In 1765 drong de opperstuurman van het schip Haast U langzaam er bij de kapitein op aan om aan alle matrozen naar goed gebruik een hoer ter beschikking te stellen – zonder succes overigens.

De reders en de zeelui beschouwden een slavenreis naar het lijkt niet als iets bijzonders. De matrozen kregen althans niet meer betaald dan gebruikelijk. Dat lag anders bij de officieren, wat samenhing met de kwetsbare lading. Zij toucheerden voor iedere slaaf die heelhuids de overkant bereikte een bonus. Niettemin was de sterfte onder de slaven hoog: rond de 15 procent. Dat was altijd nog minder dan bij de bemanning, van wie zo’n 18 procent onderweg overleed, maar die had dan ook een langere reis voor de boeg.

In totaal zijn er rond de 1500 slavenvaarten ondernomen onder Nederlandse vlag, plus nog minstens 230 door Nederlandse lorrendraaiers – smokkelaars die het monopolie van de WIC aan hun laars lapten. In de beginperiode richtte de afzet zich vooral op Brazilië, waar ongeveer 25.000 slaven heen zijn verscheept. Na het verlies van de kolonie ontwikkelde Curaçao zich tot doorvoerhaven van waaruit buitenlandse mogendheden werden bediend, bij gebrek aan

emplooi voor slaven in de resterende Nederlandse koloniën.

De grootste afnemers waren de Spanjaarden, die de Afrikanen tegen vaste prijzen kochten; een mannelijk exemplaar bracht ongeveer 200 gulden op, tegen een inkoopprijs van om en nabij de 40 gulden. Rond 1680 was de Republiek de tweede speler in de trans-Atlantische slavenhandel, na Portugal. In totaal zijn er via Curaçao een stuk of 100.000 slaven verhandeld.

Suriname

Door toenemende concurrentie en de dominante positie van de Engelsen na 1700 raakte de slavenmarkt op Curaçao begin achttiende eeuw in verval. Maar inmiddels was de Republiek in het bezit gekomen van Suriname, dat zat te springen om slaven. In de achttiende eeuw was Suriname veruit de belangrijkste afzetmarkt voor de Nederlandse slavenhandel.

De vaart was in eerste instantie voorbehouden aan de WIC, maar in 1738 moest de Compagnie haar monopolie prijsgeven. Nu brak het tijdperk van de vrije handel aan. Het volume van de slavenvaart nam toe; vooral de Zeeuwen hielden zich ermee bezig. De WIC trok zich terug en ontwikkelde zich steeds meer tot een bestuurlijk en administratief orgaan.

In Suriname werden de slaven uit de hand verkocht, geveild of op contract geleverd. In de loop van de achttiende eeuw liep de prijs voor een mannelijk exemplaar door toenemende vraag op tot 600 gulden, terwijl de inkoopprijs steeg tot ruim 150 gulden. De verschillende rederijen hebben bij elkaar zo’n 200.000 slaven naar Suriname vervoerd.

Na 1775 stortte de Nederlandse slavenhandel in. Suriname was verslaafd geraakt aan overvloedig krediet dat door Nederlandse geldschieters in overdoses ter beschikking werd gesteld. Tot dalende grondstofprijzen en een crisis op de Amsterdamse beurs een einde maakten aan het sprookje. De Surinaamse economie implodeerde; tal van plantages gingen failliet. Werden er tussen 1770 en 1775 nog ruim 3500 slaven per jaar naar Suriname verscheept, tien jaar later was dat aantal gedaald naar ongeveer 500.

In 1803 vonden de laatste Nederlandse slavenvaarten plaats. In 1814 werd de slavenhandel door koning Willem I formeel verboden, onder druk van de Engelsen, die daar al in 1807 toe waren overgegaan. Voor zover er daarna nog sprake was van Nederlandse betrokkenheid bij de vaart, ging het om gesjoemel met papieren – buitenlandse schepen die illegaal onder Nederlandse vlag opereerden.

De slavenvaart was onderdeel van de trans-Atlantische driehoekshandel, en niet het belangrijkste. In Afrika ruilde de WIC textiel, wapens, alcoholica en meer voor onder andere goud, ivoor en slaven. In Amerika werd onder meer koffie, suiker, cacao en rum ingekocht. Wie participeerde in de WIC, nam deel aan het geheel, en werd bovendien mede-eigenaar van een koloniale en militaire macht.

Heel lucratief is dat allemaal niet geweest, en de geschiedenis van de WIC is er een van vallen en opstaan. Na het verlies van Brazilië, en de enorme militaire kosten waar dat mee gepaard ging, was de Compagnie jarenlang op sterven na dood. Tot in 1674 een doorstart werd gemaakt met de oprichting van een tweede WIC, die wel deels was bezwaard met de schulden uit het verleden. Ook die nieuwe Compagnie heeft voornamelijk met verlies gedraaid, tot die in 1792 werd ontbonden.

Bij gebrek aan gegevens is er weinig te zeggen over het rendement van de trans-Atlantische handel door de WIC. Dat ligt anders bij de Middelburgse Commercie Compagnie, de grootste speler uit het tijdperk van de vrije handel, waarvan de boekhouding keurig is overgeleverd. De MCC heeft in totaal 113 slavenvaarten ondernomen, waarvan ongeveer 40 procent in verlies eindigde. Over het geheel genomen resteerde er echter een bescheiden plus van 2 tot 3 procent.

Weinig rendement

Een enkele uitzondering daargelaten zullen investeerders, kortom, niet rijk geworden zijn van de trans-Atlantische slavenhandel. Blijft de vraag: wat bezielde hen? Waarom staken zij hun geld in een risicovolle onderneming die niet beter rendeerde dan een veilige lening?

Het antwoord moet gezocht worden bij de Amsterdamse bestuurlijke en financiële elite – toch werkelijk wel mensen met kennis van zaken. Zij waren de grootste investeerders in de West-Indische handel. Ze controleerden bovendien de WIC. In zijn boek Geschiedenis van de Amsterdamse slavenhandel (2013) doet Leo Balai een nadrukkelijke poging tot naming and shaming. In een lange lijst somt hij ze op, de 141 grachtenbewoners met vuile handen die zich als bewindhebber

van de WIC, als investeerder of anderszins met de slavenhandel hebben ingelaten.

Maar al is het verleidelijk de halve Amsterdamse elite weg te zetten als een stelletje immorele zakkenvullers, en zit daar vast een kern van waarheid in, toch is het aannemelijk dat ze zich wat betreft de slavernij werkelijk van geen kwaad bewust waren.

De stad Amsterdam was sowieso diep betrokken bij de slavenhandel. Ze was via de Sociëteit van Suriname mede-eigenaar van de Surinaamse kolonie, met de WIC en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck. Toen de laatste in 1770 haar derde deel verkocht, leverde dat zo’n zeven ton op. Het geeft een indruk van de waarde van de kolonie – net genoeg voor een straatje huizen aan de Herengracht misschien.

Het lijkt erop dat de geldschieters, zeker in de achttiende eeuw, een ander belang hadden bij de West-Indische handel dan de rendementen van de rederijen. Het ging hun niet om de slavenhandel, maar om de slavernij. Het ging hun niet om het productiemiddel, maar om de productie. De plantage-economie moest draaiende blijven – daar zat hun winst.

De koopman-bankiers verleenden krediet aan de planters, maar wel vergezeld van een wurgcontract. De investeerders claimden het recht op het vervoer, de verkoop en de verzekering van de koloniale waar. En waar de planters door dit alles vaak diep in de schulden belandden en ontmoedigd het bijltje erbij neergooiden, voeren de Amsterdamse kooplieden er wel bij.

Zo stroomde de winst via een omweg alsnog naar Amsterdam.

Historisch Nieuwsblad heeft een themapagina samengesteld over dit onderwerp. Op historischnieuwsblad.nl/slavernij vindt u onder meer een interview met Aspha Bijnaar over het leven als slaaf en een artikel over de slavenopstand op Curaçao in 1795.

Meer lezen

Zeer de moeite waard is Het kasteel van Elmina (2013) van Marcel van Engelen, een persoonlijke zoektocht naar sporen van de slavenhandel in Afrika. Van Dirk Tang verscheen een rijk geïllustreerde geschiedenis met de overzichtelijke titel Slavernij (2013). Leo Balai schreef met zijn Geschiedenis van de Amsterdamse slavenhandel (2013) een aanklacht tegen de diepe betrokkenheid van de Amsterdamse elite.

De geschiedenis van de WIC (2013) van Henk den Heijer is een goed geschreven en genuanceerd standaardwerk over de grootste slavenrederij van de Republiek. Zeer toegankelijk is ook De Nederlandse slavenhandel, 1500-1850 (2000) van Piet Emmer – waarschijnlijk het bekendste boek over het onderwerp. Emmer wordt door sommigen een relativerende houding verweten, maar dat geldt hier als een aanbeveling.

Van grote waarde, maar academischer, is het standaardwerk van Johannes Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 1600-1815 (1990), de meest uitvoerige studie die op dit terrein verschenen is.

Het artikel ‘Wat is winst’ van Matthias van Rossum en Karwan Fatah-Black, over de economische impact van de Nederlandse slavenhandel, is te vinden in het Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis (2012, nr. 1). De citaten bij het portret van Willem Godschalk Focquenbroch zijn ontleend aan de hertaling van zijn Afrikaanse brieven door Thomas Roosenboom, een klein, leuk boekje, dat in 2007 is verschenen.

Portretten

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Hendrick Caerloff

Standplaats: Elmina, Tobago en Amsterdam

Beroep: avonturier, slavenhaler en gouverneur

Rijk geworden met: corruptie, corruptiebestrijding en West-indisch avontuur

Een avonturier eerste klasse, dat is Hendrick Caerloff (1621/22-?) ten voeten uit. In 1643 begint deze Duitse immigrant aan een levenslange loopbaan in de West. Hij maakt een bliksemcarrière in Elmina, waar hij vanuit de weinig verheffende functie van ondercommies in een paar jaar opklimt tot fiscaal, de tweede man in de hiërarchie.

Van zijn salaris moet hij het niet hebben, maar van zijn emolumenten wel. Caerloff is belast met de naleving van wetten en regels, en de vervolging van smokkelhandel. Vooral dat laatste is lucratief – de fiscaal is gerechtigd tot een deel van de in beslag genomen buit. Wat overigens niet wil zeggen dat hij zichzelf niet heeft bezondigd aan de activiteiten die hij uit hoofde van zijn functie moest opsporen.

In 1649 keert Caerloff terug naar Amsterdam. De WIC is inmiddels door financiële problemen nauwelijks meer bij machte zelf schepen uit te reden, en Amsterdamse ondernemers springen in dat gat. Zoals de steenrijke wapenmagnaat Louis de Geer, die een eigen Afrikaanse handelscompagnie sticht onder Zweedse vlag, om zo het monopolie van de WIC te ontlopen. Het is een postbusfirma avant la lettre; de onderneming wordt vrijwel volledig gefinancierd vanuit de Republiek en de schepen worden in Amsterdam uitgerust.

Caerloff krijgt de leiding in handen en vestigt factorijen en een fort op de Goudkust, maar valt na de dood van De Geer in ongenade, waarna hij in 1657 met ruzie vertrekt. Om zich vervolgens bij de Deense Afrika Compagnie te melden, een nieuw Amsterdams opzetje, en al zijn pas gestichte vestigingen terug te veroveren. Terug in Europa blijkt echter dat de Zweden en Denen tijdens zijn afwezigheid vrede hebben gesloten en dat er een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Ternauwernood weet Caerloff naar Amsterdam te ontkomen.

Vervolgens rust hij op eigen gelegenheid enkele slavenschepen uit, wat in deze jaren oogluikend door de WIC wordt toegestaan, om zich in 1665 aan de Fransen te verbinden, die net een eigen handelscompagnie hebben opgericht. Het geld dat hij hiermee verdient investeert hij in plantages in de Franse koloniën. Maar dat bezit wordt tijdens de nasleep van het rampjaar door de Fransen onteigend, waarna Caerloff de admiraliteit overtuigt van een plan om de Franse koloniën te veroveren. Met elf oorlogsschepen trekt hij die kant uit, neemt Tobago in bezit, en wordt er zelf gouverneur. Tot de kolonie een jaar later, in 1677, weer verloren gaat.

Het is zijn laatste reis naar de West geweest. De rest van zijn leven brengt Caerloff door in Amsterdam, waar hij een gezien man is. Hij is in 1650 getrouwd met een rijke adellijke dame uit Oostenrijk. Hun bezit bestaat onder meer uit een huis aan de Nieuwe Binnen Amstel en vijf morgen grond in de Watergraafsmeer.

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Willem Godschalk Focquenbroch

Standplaats: Elmina

Beroep: Fiscaal

Rijk geworden met: buitgeld en corruptiebestrijding

Zal ik ooit nog van mijn leven.

Vanuit dit nare negerland,

Mogen worden teruggeplant

Naar waar mijn hart toch is gebleven?

Van alle mensen die in Elmina hebben gezeten is de Amsterdammer Willem Godschalk Focquenbroch (1640-1668) misschien wel de bekendste. Hij beschikt tot op de dag van vandaag over een zekere reputatie als dichter en kluchtschrijver.

Daarnaast is hij werkzaam als armendokter voor de diaconie, maar in 1668 besluit hij tot een carrièreswitch en meldt hij zich voor een lucratieve post bij de WIC. Nog datzelfde jaar arriveert hij in Elmina, waar hij fiscaal wordt. De tweede man van een klein koninkrijk, schrijft hij zelf, ‘gevreesd en geëerd als een vorst, met een ontzag, huldebetoon en dienstbaarheid bij blank en zwart zoals men die in de christenwereld niet snel zal vinden’.

Maar alle vleierij ten spijt, het weegt niet op tegen het gebrek aan goed gezelschap en een goed gesprek. Focquenbroch valt ten prooi aan zwartgalligheid. Omschreef hij Elmina bij aankomst nog als een sprookjeskasteel, ‘gebouwd op een ronde, uitgehouwen rots, waarvan de voet door de enorme oceaan met een hemelhoge branding wordt bespoeld en gekust’, een paar maanden later heeft de kilte hem al in zijn greep: ‘Stelt u zich eens voor: een zwaarmoedig kasteel, gelegen op een schrale, kale rots, waar de zee met een eeuwig naargeestig geluid tegenop beukt.’

Focquenbroch draait er niet omheen: hij zit er voor het geld. Hij is als fiscaal gerechtigd tot een derde van de goederen die op illegale handelaars worden buitgemaakt, en dat maakt veel goed. ‘Want al is het land slecht, het goud is goed, en dat is het enige wat mij met alle ongenoegens hier verzoent; er bestaat immers geen krachtiger balsem voor de ziel dan geld. Daarom ben ik vastbesloten om alles gelaten te ondergaan en ondertussen, zolang ik hier nog ben, zo veel mogelijk mijn zakken te spekken, en de genoegens van de wereld nog een jaar of zes te vergeten, net alsof ik dood ben.’

Die zes jaar wordt een eeuwigheid. Focquenbroch sterft in 1670 in Elmina, waarschijnlijk aan een tropische ziekte.

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Balthasar Coymans

Standplaats: Cadiz

Beroep: koopman in onder meer slaven

Rijk geworden met: afkomst en handel

In 1685 verwerft Balthasar Coymans (1652-1686) het Asiento de Negros – dat wil zeggen het recht om slaven te leveren aan de Spaanse koloniën. Hij is de enige Nederlander die dit recht heeft bezeten. Het Asiento werd uitgegeven door de Spaanse kroon en was in de regel voorbehouden aan katholieke handelaars. Dat was de reden waarom Curaçao zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw tot doorvoerhaven ontwikkelde, toen de Nederlandse koloniën zelf geen emplooi hadden voor slaven – de WIC mocht niet rechtstreeks leveren aan de Spaanse domeinen, die de voornaamste afzetmarkt vormden.

Balthasar Coymans is een telg uit een van de rijkste Amsterdamse geslachten uit de Gouden Eeuw. Hij verhuist in 1678 naar Cadiz om van daaruit de handelsbelangen van zijn familie te behartigen. Eerder waren zijn neven Balthasar en Joan al actief in de slavenhandel.

Middels het Asiento verplicht Balthasar zich jaarlijks 3000 slaven te leveren aan de Spaanse koloniën, een aantal dat overigens nooit is gehaald. Hij belooft bovendien tien katholieke geestelijken naar Curaçao te sturen om de slaven tijdig te bekeren, want anders dan de Nederlanders, die juist geen christenen als slaaf willen, zijn de Spanjaarden wel begaan met het zielenheil van hun slaven.

De gunning van het Asiento aan een calvinistische Nederlander – mede ingegeven door geldnood bij de Spaanse kroon – leidt niettemin tot ophef in Spanje. Wanneer Coymans in 1686 overlijdt, loopt de zaak in het honderd, waarna het verhaal eindigt in een financiële strop.

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Hermanus van de Putte

Standplaats: Middelburg

Beroep: koopman en regent

Rijk geworden met: wijnhandel, buskruitproductie, kaapvaart, smokkelhandel en ambtelijke betrekkingen.

Je hebt zelf belangen in de WIC, en rust ondertussen smokkelschepen uit. Zeeuwse reders draaiden er rond 1700 hun hand niet voor om. Wie wilde slagen in het lorrendraaien, de illegale handel op de West, had kennis van zaken nodig, en die kennis berustte bij de WIC. Wie daar een voet tussen de deur had, wist als eerste welke producten er in Afrika in trek waren. En wat de plannen waren van de WIC om de lorrendraaiers aan te pakken.

Neem Hermanus van de Putte (1661- 1724), Pieter de la Rue (1695-1770) en Hermanus Christiaense. Drie keurige Middelburgse heren. De eerste schopt het zelfs tot burgemeester. Kooplieden zijn het, onderling geparenteerd, die handelen in wijn en buskruit produceren. En aan kaapvaart en smokkelhandel doen. In de jaren tien van de achttiende eeuw rusten ze jaarlijks twee zwaarbewapende lorrendraaiers uit. Met instructie aan de bemanning om de WIC desnoods met geweld te bestrijden, mocht dat nodig zijn. Eigen handel eerst.

Ze zijn bepaald de enigen niet geweest. De Middelburgse regent Johan de Mauregnault presteert het zelfs om tijdens zijn termijn als bewindhebber van de WIC nog slavenschepen voor eigen rekening uit te reden. Zo zit de rot van binnen.

Na 1720 neemt de smokkelhandel op de West snel af. Dat hangt samen met de oprichting van de Middelburgse Commercie Compagnie, die na de teloorgang van het monopolie van de WIC zelf ook in slaven zou gaan handelen. Hermanus van de Putte, Pieter de la Rue en Hermanus Christiaense treden alle drie toe tot de directie van de nieuwe compagnie.

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Stephanus Laurentius Neale

Standplaats: Suriname

Beroep: planter

Rijk geworden met: koffie

De rijkste der rijken, de koning van Suriname. Het zijn twee bijnamen van Stephanus Laurentius Neale (1688-1762), een van de succesvolste plantage-eigenaren van Suriname. Hij heeft er de koffie geïntroduceerd.

Neale, geboren in Suriname, volgt zijn opleiding in de Republiek. In 1710 keert hij terug naar de kolonie. Een jaar of drie later heeft hij een memorabele ontmoeting met de Duitse zilversmid Hansbach, die enkele koffiebonen uit de Oost heeft weten op te kweken tot planten. Neale slaagt erin een aantal plantjes te bemachtigen, en legt zo de basis voor een waar koffie-imperium.

In 1716 dragen de eerste bomen vrucht. Zeven jaar later worden voor het eerst partijen naar Amsterdam verscheept. Gaat het dat jaar nog om een totaal van 1700 pond, tien jaar later beloopt de export al meer dan een miljoen pond.

De koffieteelt groeit explosief, en Neales vermogen groeit mee. Hij heeft Suriname inmiddels verlaten en zich in 1728 in de Republiek gevestigd. Het beheer van zijn plantages heeft hij overgedragen aan administrateurs, en niet de minsten – onder anderen drie gouverneurs van Suriname laten zich ermee in. Neale woont eerst in Amsterdam, later in Den Haag, aan het Lange Voorhout.

In 1750 verhuist hij naar Pruisen, op uitnodiging van Frederik de Grote, die het economisch leven in zijn land wil stimuleren. Bij de onderhandelingen rond zijn komst is Neale onder meer een grafelijke titel in het vooruitzicht gesteld. Hij neemt zijn intrek in Berlijn, in het niet meer bestaande Palais Neale.

In 1757, vijf jaar voor zijn dood, wordt een inventarisatie van zijn Surinaamse bezit opgemaakt. Het gaat om vier plantages, waarvan één met de mooie naam Nieuw-Moccha, met in totaal 200 akkers met suikerriet, 220.000 koffiebomen, en 457 slaven.

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Van Coopstad en Rochussen

Standplaats: Rotterdam

Beroep: slavenreder

Rijk geworden met: handel in onder meer plantageleningen

Van Coopstad en Rochussen zijn misschien wel de grootste namen in de Nederlandse slavenhandel. Zij opereren niet onder de vlag van de WIC of de MCC, maar onder eigen naam. In het tijdperk van de vrije handel, na 1738, groeit hun firma uit tot de voornaamste particuliere slavenhaler van de Republiek. In totaal reden zij tussen 1747 en 1777 met wisselend succes 65 slavenschepen uit, waarmee een slordige 23.000 Afrikanen naar Amerika zijn verscheept.

De onderneming is gevestigd in Rotterdam, de geboortestad van Herman van Coopstad (1708-1772). Hij maakt deel uit van het patriciaat en is in de jaren vijftig tweemaal schepen. Isaac Jacobus Rochussen (1720-1797) stamt uit een oud Vlissings patriciërsgeslacht. Zijn vader was ook al actief in de slavenhandel.

De twee zijn geparenteerd: in 1749 is Rochussen getrouwd met Esther Hudig, een nichtje van Coopstad. Bij hun huwelijk wordt blijmoedig verhaald hoe de bruidegom, die met ‘zijn drukke slavenhandel het wilde Afrika en Amerika doet krioelen’, nu een slaaf is geworden van de liefde.

De firma van Coopstad en Rochussen is niet alleen actief in de driehoeksvaart, maar handelt ook rechtstreeks op Suriname, en doet bovendien aan plantageleningen. In de jaren 1770 wordt de onderneming hard getroffen door de Surinaamse kredietcrisis. Wanneer planters hun verplichtingen niet meer kunnen voldoen, gaat de firma in 1779 failliet.

Wie verdiende aan de slavenhandel?

Herman Albrecht Insinger

Standplaats: Amsterdam

Beroep: koopman-bankier

Rijk geworden met: kredietbeheer, plantageleningen en handel

Herman Albracht Insinger (1757-1805), geboren in het Duitse Meinsen, is een selfmade man. Op 11-jarige leeftijd trekt hij naar Amsterdam, waar hij in de leer gaat bij verschillende handelshuizen. Hij heeft talent, en algauw connecties. In 1779 dient zich een kans aan die hij niet kan laten schieten: hij gaat als zaakwaarnemer voor de erven Frederik Berewout naar de Caribische eilanden om daar hun belangen te behartigen.

Waar het om draait is een zogeheten negotiatielening. Dit was een beleggingsconstructie, in 1753 ontwikkeld door de Amsterdamse burgemeester en bankier Willem Gideon Deutz, die gericht is op kredietverschaffing aan plantage-eigenaars. Investeerders mochten zich met hoge rentes rijk rekenen, terwijl de fondsbeheerder zonder eigen geld in te leggen een exclusieve relatie met een planter aan kon gaan en het recht kon verkrijgen op bijvoorbeeld het vervoer, de verkoop en de verzekering van diens producten. Het systeem nam in de tweede helft van de zeventiende eeuw een hoge vlucht, tot er in 1773 een kredietcrisis uitbrak en planters niet meer aan hun verplichtingen konden voldoen.

Wat dat betreft stapt Insinger op het juiste moment in: het stelsel is net geklapt, de verliezen zijn genomen en er is een wereld te winnen. Na gedane zaken keert hij in 1782 terug naar de Republiek, waar hij zich toelegt op plantageleningen en de handel in West-Indische goederen als suiker, koffie en katoen. Ondanks de economische stagnatie van het einde van de achttiende eeuw, en de politieke troebelen van de Bataafs-Franse tijd, gaat het hem voor de wind en groeit zijn handelshuis uit tot een van de grotere in Amsterdam.

Bij zijn dood in 1805 heeft Insinger de basis gelegd voor een bank die in gefuseerde vorm tot op de dag van vandaag bestaat: Insinger de Beaufort. In 1863, wanneer Nederland de slavernij afschaft, beschikt de onderneming over drie plantages in Suriname met in totaal bijna 1200 slaven. In verband daarmee ontvangt het handelshuis van staatswege een schadeloosstelling van ruim 350.000 gulden, een van de hoogste die destijds zijn betaald.

Het slavenbestaan op Curaçao zag er anders uit dan de geijkte verhalen suggereren, met slaven die zelf slaven hielden en vrijen die uit eigen beweging in slavernij traden. Lees een artikel over slavernij op het eiland op historischnieuwsblad.nl/slavernij.

Afbeelding: Johan Maurits van Nassau (ca. 1665)