In haar Eichmann in Jerusalem sprak Hannah Arendt een vernietigend oordeel uit over de Joodse Raden, die in de meeste door de Duitsers bezette landen waren opgericht om de uitsluiting, concentratie en deportatie van Joden te vergemakkelijken. En hoewel hij liet zien dat vrijwel elke opmerking die Arendt in haar boek over Nederland had gemaakt onjuist was, brak ook Jacques Presser in zijn Ondergang de staf over de Nederlandse Joodse Raad, een oordeel dat werd overgenomen door ‘rijksgeschiedschrijver’ Loe de Jong.
In de publieke opinie ontstond het beeld dat de leiders van de Joodse Raad ordinaire collaborateurs waren geweest, die de Duitsers hadden geholpen ook nadat duidelijk was geworden waartoe de vervolging zou leiden, en daardoor medeschuldig waren aan het feit dat driekwart van de Nederlandse Joden omkwam. Bovendien zouden zij zich hebben bezondigd aan een gruwelijke vorm van nepotisme.
In Nederland richtte de kritiek zich vooral op de twee voorzitters van de Joodse Raad, diamantair Abraham Asscher en hoogleraar oude geschiedenis David Cohen. De laatste was het ‘gezicht’ van de instelling. Hij onderhield de meeste contacten met de Duitse instanties, gaf leiding aan de staf van de Raad en was dikwijls aanwezig bij de deportaties vanuit Amsterdam naar Westerbork.
Cohen (1882-1967) was ook degene die na de oorlog bereid was publiekelijk verantwoording af te leggen voor zijn doen en laten. Nadat hij om gezondheidsredenen had moeten afzien van het plan een gedocumenteerd boek over de Joodse Raad te schrijven, vroeg Loe de Jong hem zijn memoires te dicteren. Dit ‘egodocument’ is gebruikt door Presser en verdween vervolgens in het archief van Oorlogsdocumentatie, maar werd in 1982 gepubliceerd als speciale bijlage van het Nieuw Israëlitisch Weekblad.
Achtentwintig jaar later zijn de memoires nu verschenen als boek, voorzien van een uitgebreide inleiding, waarin Erik Somers aandacht besteedt aan de persoon Cohen, het optreden van de Joodse Raad, de totstandkoming van diens memoires en de reacties die deze opriepen.
Cohen, die zich reeds ver voor de oorlog had ingezet voor Joodse vluchtelingen en een rol in de zionistische beweging had gespeeld, komt uit deze herinneringen naar voren als een man die goede bedoelingen combineerde met naïviteit en een stuitend meerderwaardigheidscomplex. Hij geloofde oprecht dat hij door samen te werken met de Duitsers althans een deel van de Nederlandse Joden kon redden.
Door zo veel mogelijk mensen bij het werk van de Raad te betrekken en tijdelijk vrij te stellen van deportatie probeerden Cohen en Asscher tijd te rekken, in de hoop dat de bevrijding spoedig zou komen. Cohen toonde zich telkens ook oprecht verontwaardigd als de Duitsers zich niet aan hun woord hielden, maar bleef tot op het laatst meewerken om ‘te redden wat er nog te redden viel’.
Dat Cohen niet inzag dat dit een illusie was, valt hem zwaar aan te rekenen, en nog kwalijker was de arrogantie waarmee hij bepaalde welke Joden ‘belangrijk’ genoeg waren om tijdelijk voor deportatie behoed te worden. Tegelijkertijd mag men niet uit het oog verliezen dat Cohen niet beschikte over ‘de kennis van nu’, en dat hij als elitaire, bekrompen, plichtsbewuste, zelfgenoegzame, goedbedoelende en gezagsgetrouwe vertegenwoordiger van de Nederlandse burgerij totaal niet was toegerust voor een confrontatie met de gewetenloze en moordzuchtige nazi’s.
Cohen was de verkeerde man op de verkeerde plaats op het verkeerde moment – maar hij had hier ook niet voor gekozen. Wat dit betreft lijkt het oordeel dat Abel Herzberg kort na de oorlog over de Joodse Raad uitsprak – dat Asscher en Cohen in hun ‘onnozelheid’ in de verraderlijke Duitse val waren getrapt, maar dat de ‘ware schuldigen’ uiteraard de nazi’s waren – toch wat billijker dan de messcherpe kritiek van Presser, De Jong en anderen.
Erik Somers
Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941-1943)
223 p. Walburg Pers, € 24,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees