Vóór 1945 stonden er in Nederland nauwelijks oorlogsmonumenten. Men kende het verschijnsel vooral uit Frankrijk en België, waar sinds de Eerste Wereldoorlog ‘elke negorij een of ander zoetelijk, in de vormgeving en plaatsing slecht oorlogsmonument heeft’, zoals landschapsarchitect J.T.P. Bijhouwer het uitdrukte. Nu ook Nederland oorlogsdoden te betreuren had, dreigden hier Belgische toestanden. Zodra de Duitse bezetter was verjaagd, richtten burgers en overheden overal in het land gedenktekens op.
Vaak waren het weinig geslaagde bouwsels, waar het gebrek aan tijd, geld en deskundigheid vanaf straalde. Dit tot groot ongenoegen van de Nederlandse Kring van Beeldhouwers. ‘Zal deze of gene uit het comité met een plannetje of tekeningetje komen van een bankje of een uitzonderlijk stuk metselwerk, afgezaagde onderwerpen van huldigingblijken? Of met een modelletje door een dame van zijn kennis gemaakt “wat toch zo bijzonder lief en aardig is…” en niets kost?’ vroeg het Kringbestuur zich bezorgd af in
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Afgekloven Schellevis
De beeldhouwers drongen er bij het Militair Gezag op aan de wildgroei een halt toe te roepen. Dat gebeurde. Met ingang van 15 oktober moesten alle nieuwe plannen eerst ter goedkeuring worden voorgelegd aan
Een enkele keer werd een al opgericht monument op last van de minister afgebroken, of verplaatst naar een minder zichtbare plek. Soms omdat de artistieke kwaliteit onder de maat was. Zo leken
De monumentenstop had slechts ten dele effect. Nog steeds werden her en der in het land ‘illegaal’ gedenktekens opgericht. Ook luisterde de minister niet altijd naar de Centrale Commissie, wier kunstkritiek soms wat al te pietepeuterig was. Uiteindelijk zagen in de eerste vijf jaar na de bevrijding zo’n vijfhonderd oorlogsmonumenten het licht.
De artistieke originaliteit van al die monumenten en monumentjes bleef tegenvallen, ook als ze waren ontworpen door professionele kunstenaars. Vaak wisten zij zich met hun opdrachten geen raad. ‘Na 1945 vroeg men het beeld als drager niet van de particuliere emotie van een kunstenaar, maar als drager van een gemeenschap van gevoelens,’ zo vatte Hammacher het probleem samen. ‘In zijn eenvoudigste vorm gedacht wil een vereniging, een stichting, een gemeente, een provincie, een land iets doen omdat men getuigen wil. Getuigen van wat? Van vreugde, van leed, strijd, verzet, angst, moed, wankelmoedigheid, zwakte – ja, wat niet al. Men wil een teken, maar hoe weet niemand.’
Veel kunstenaars grepen terug op klassieke symbolen als duiven, zwaarden, toortsen, kruisen, obelisken, vlaggen, feniksen en leeuwen. De artistieke avant-garde gaf de voorkeur aan abstractie, maar legde het vaak af tegen de smaak van de meerderheid. Die wilde graag een herkenbaar monument en koos voor figuratieve kunst. Tenminste, zolang er maar geen naakte mensgestalten aan te pas kwamen. In verschillende plaatsen moesten blote borsten en penissen na protest van bewoners worden ‘aangekleed’ met plooien en vijgenbladen.
Een goed voorbeeld van de botsing tussen de moderne kunstkritiek en de conservatieve volkssmaak vormde de controverse rond het Nationaal Koopvaardijmonument in Rotterdam. Voor het ontwerp van het monument, dat moest herinneren aan de ruim 3500 Nederlandse zeelieden die in geallieerde dienst waren gesneuveld, werd in 1952 een prijsvraag uitgeschreven. In het beoordelingscomité was de kunstwereld zwaar vertegenwoordigd, door mensen als Hammacher, beeldhouwer Hildo Krop en
Maar de Rotterdamse bevolking moest niets hebben van deze ‘Afgekloven Schellevis’. Volgens de Rotterdamse gezagvoerdersvereniging zouden de gevallenen zeelui ‘zich omdraaien in hun zeemansgraf’. De Volkskrant vroeg zich af of ‘het heldendicht der Nederlandsche zeelieden geen andere weerklank vindt dan in dit magere abstracte stuk staal’. Geschrokken koos het Rotterdamse stadsbestuur voor een ontwerp met een meer klassieke monumentale vorm: een stalen zuil met aan de voet een grote V, die opspattend water voorstelde. Overigens bleek al snel dat ook dit ontwerp de Rotterdammers onvoldoende aansprak. Daarom werd in 1965 een figuratieve beeldengroep van duidelijk herkenbare drenkelingen tegen het monument aan geplakt.
Damslapers
Een ander bekend Rotterdams monument, De Verwoeste Stad van Ossip Zadkine, hoefde niet te wedijveren met meerdere ontwerpen. Het beeld werd door de Bijenkorf aangeboden aan de stad. Toch leidde het geschenk tot een felle polemiek. Volgens de directeur van de Rotterdamse Gemeentewerken, J.A.C. Tillema, zou de gemiddelde Rotterdammer niets moeten hebben van deze ‘sinistere golem’. Rotterdammers noemden Zadkines beeld spottend ‘Jan Gat’. De directeuren van de drie grote moderne kunstmusea – Kröller-Möller, Boijmans-Van Beuningen en het Stedelijk – daarentegen werden niet moe om het kunstwerk bij het Rotterdamse stadsbestuur aan te prijzen. Dat hapte toe, en De Verwoeste Stad werd in juni 1953 onthuld.
Van meet af aan omstreden was het Nationaal Monument op de Dam. Ook bij dit monument kwam er geen prijsvraag aan te pas. De regering gaf een ontwerpopdracht aan architect J.J.P. Oud en beeldhouwer John Raedecker, die beiden hun sporen ruimschoots hadden verdiend. In 1950 was hun ontwerp klaar: een zandstenen pyloon op een sokkel vol allegorische beelden, een muur met urnen en twee leeuwen als een soort vooruitgeschoven posten.
De beoordelingscommissie was niet onder de indruk. Het ontwerp was esthetisch ‘onevenwichtig’ en miste ‘klaarheid en zeggingskracht’. Het advies aan minister Rutten luidde: niet doen. Maar de minister vreesde de opschudding die zou ontstaan als
De Amsterdamse bevolking reageerde lauwtjes op ‘Pijpie Krijt’. Er was kritiek op de hoogdravende tekst van dichter A. Roland Holst die in de urnenmuur was gebeiteld. Architect A. Ingwersen liet twee studenten een dag lang voorbijgangers vragen of zij de tekst wilden lezen en uitleggen. Van de 98 proefkonijnen was er niet één die er chocola van kon maken. Ingwersen concludeerde: ‘Het is wartaal.’
Er is wel beweerd dat het Nationaal Monument op de Dam voor de meeste Nederlanders pas werkelijk zeggingskracht kreeg dankzij de zogenoemde Damslapers, eind jaren zestig. Dat jongeren uit de hele wereld de gedenkplaats ‘ontwijdden’ met hun drugs en lange haren, zorgde voor een storm van verontwaardiging. En voor sympathie voor de mariniers die op een zomeravond in 1970 de Dam ‘schoonveegden’. Uit zichzelf kon het monument de harten echter nauwelijks beroeren.
Dat had vooral te maken met het samengestelde karakter. Het Nationaal Monument droeg geen eenduidige boodschap uit, maar balanceerde tussen verslagenheid en veerkracht, tussen verdriet en vrijheid. Waarschijnlijk kon dat ook niet anders, wilde het monument de pretentie waarmaken dat alle Nederlanders zich erin zouden herkennen.
Homomonument
Wel moest er nog een inhaalslag geleverd worden. De ongeveer honderdduizend Joodse Nederlanders die de Tweede Wereldoorlog niet overleefd hadden, werden nog door geen enkel monument apart in herinnering gehouden. Men wilde zich de oorlog herinneren als een beproeving die het Nederlandse volk eendrachtig had doorstaan. Daarin pasten geen aparte gedenktekens voor Joden.
Tekenend was het monument dat Joodse overlevenden in 1950 oprichtten in de Amsterdamse Weesperstraat, uit dankbaarheid aan ‘de beschermers der Nederlandsche joden in de bezettingsjaren’. Van de slachtoffers werd niet gerept, laat staan van de Nederlanders die Joodse onderduikers hadden verraden. Ook Mari Andriessens beeld van de Dokwerker uit 1952 verheerlijkte de Nederlandse arbeiders die in de bres sprongen voor hun Joodse landgenoten.
Aandacht voor de slachtoffers van de Shoah kwam pas tien jaar nadat de Tweede Wereldoorlog was beëindigd. In 1957 werd het Anne Frankhuis opengesteld voor publiek, nadat het ternauwernood was gered van de slopershamer. In 1958 besloot de gemeente Amsterdam de Hollandse Schouwburg – waar in de oorlog door de Duitsers opgepakte Joden waren verzameld voordat ze op transport werden gesteld – in te richten tot herdenkingsplaats. In 1962 werd het als zodanig heropend.
Daarna werden in het hele land aparte gedenktekens voor de Nederlandse Joden opgericht, van het Joods Monument in Groningen (1969-1976) tot Jan Wolkers’ Spiegelmonument in Amsterdam (1977). Ook andere specifieke groepen slachtoffers eisten en kregen hun eigen monumenten. De Sinti en Roma in 1978 (Hel van Vuur, Museumplein) en in 1987 de homoseksuelen (het ‘Homomonument’).
Zo is het perspectief in de afgelopen decennia verschoven van de vaderlandse helden naar de slachtoffers in al hun verschillende verschijningsvormen. Desondanks is er nog steeds sprake van een opvallende consensus over nut, noodzaak en ideologisch kader van de Tweede Wereldoorlog-herdenkingen.
Meer informatie:
Boeken en website
Een goede indruk van wat er in de eerste dertig jaar sinds 1945 zoal aan oorlogsmonumenten in Nederland is opgericht, krijgt u door Sta een ogenblik stil… Monumentenboek 1940-1945
In 1995 brak
Op de website www.oorlogsmonumenten.nl houdt het Nationaal Comité 4 en 5 Mei een actuele en gedocumenteerde lijst bij van nagenoeg alle Nederlandse gedenktekens.
‘Keesje was zo klein, daar gaat het om’
Welk oorlogsmonument maakt het meeste indruk, en welk het minst? Historisch Nieuwsblad vroeg het aan honderdvijftig deskundigen.
‘Een ongepast, bijna obsceen verzoek,’ zo omschrijft Sytze van der Zee, oud-hoofdredacteur van Het Parool,
Zeggen welk oorlogsmonument het meest aanspreekt, dat gaat de respondenten een stuk gemakkelijker af. Onder de antwoorden zijn veel bekende monumenten, zoals de klok op de Waalsdorpervlakte en de ‘Gebroken Rails’ in Westerbork. Maar er worden ook opvallend veel obscuurdere gedenktekens genoemd: een notenboom in Ridderkerk, de Joodse begraafplaats van Winterswijk.
Mensen die zo’n relatief onbekend monument uitkiezen hebben vaak een persoonlijke band met de slachtoffers waaraan het herinnert. Of wonen er vlakbij. Journalist Paul Arnoldussen kiest voor het kleine kruisje in Amsterdam-Zeeburg dat opgericht is voor de jongen Keesje Brijde. In december 1944 werd hij tijdens het kooltjesrapen doodgeschoten. ‘Keesje was zo klein, daar gaat het om.’
Hartverscheurend
Onder de drie populairste gedenktekens bevinden zich twee die herinneren aan de Shoah: het zogenaamde Spiegelmonument in het Wertheimpark en de Hollandse Schouwburg, allebei in Amsterdam. Dat kan geen toeval zijn. Sinds de jaren zestig associëren velen de Tweede Wereldoorlog in de eerste plaats met de moord op de Joden.
NIOD-onderzoeker
Het Spiegelmonument van Jan Wolkers uit 1977 moet het hebben van zijn vormgeving. ‘Origineel, eenvoudig, sober, en artistiek en esthetisch van een hoog niveau,’ aldus Ton Zwaan van het Centrum voor Holocaust en Genocidestudies (CHGS). Het kunstwerk ‘spreekt met hartverscheurende dramatische kracht maar laat tegelijkertijd ruimte open voor individuele gedachten, associaties en gevoelens van de toeschouwers. Misschien is dat wel de essentie van alle grote kunst.’ NIOD-archivaris Annemieke van Bockxmeer durft het hardop te zeggen: ‘Het is mooi om te zien.’
‘Winnaar’ in deze rondvraag is Zadkines Verwoeste Stad in Rotterdam. ‘Het drukt uit waar oorlog toe leidt: wanhoop en intens verdriet,’ zegt historicus en journalist Wim Berkelaar. Opvallend veel respondenten herinneren zich hoe ze het kunstwerk als kind voor het eerst zagen. ‘Ik vond het een eng monster, maar daardoor ook fascinerend,’ zegt J.L. van der Pauw, auteur van Rotterdam in de Tweede Wereldoorlog. En Sytze van der Zee ‘wist meteen wat de kunstenaar bedoelde’. Voor historicus P.W. Klein is die associatie met de eigen jeugd in de jaren vijftig juist een bezwaar. ‘Oorlogsmonumenten – vooral die stoere en romantische – proberen bij mij de tijd levend te houden van de naoorlogse jaren.’
Penisachtig
Slechts 34 deskundigen wilden een oorlogsmonument kiezen dat hun het minst aanspreekt.
Enkele respondenten nomineren het nabijgelegen beeldje van Anne Frank aan de Prinsengracht als minst aansprekend. ‘Het lijkt een braaf en schuchter meisje dat er liever niet wil zijn, en zo was Anne Frank helemaal niet,’ verklaart
Ook het standbeeld van Piet Gerbrandy in Sneek krijgt tegenstemmen. ‘Een bang schoothondje,’ aldus publicist en geschiedenisdocent Cor van der Heijden. Ook documentairefilmmaakster Lily van den Bergh heeft weinig op met de minister-president, die in mei 1940 naar Engeland vluchtte. ‘Nou niet bepaald een lichtend voorbeeld voor de Nederlandse bevolking, die zich in de steek gelaten voelde en zonder leiding achterbleef.’
Verreweg het minst populaire Nederlandse oorlogsmonument blijkt het Nationaal Monument op de Dam. Kwalificaties als ‘pompeus’, ‘kleurloos’, ‘penisachtig’ zijn niet van de lucht. ‘Het symbool zelf zegt mij niets, de tekst nog minder. Het zal wel aan mij liggen,’ zegt Hans Westra, directeur van
Misschien maakt het Dam-monument nog maar zo weinig los vanwege zijn nadrukkelijk nationale, zo niet nationalistische inslag. Verdriet en schaamte lijken passender gevoelens dan het geloof in nationale eenheid dat dit monument uitstraalt. Dat blijkt wel uit de grote populariteit van Holocaustmonumenten als de Hollandse Schouwburg.
Verder laat zelfs een bescheiden poll als deze al zien dat veel mensen een afwijkende voorkeur hebben voor een bepaald gedenkteken. Liever dan massaal naar de Dam te trekken staan Nederlanders stil bij die helden of slachtoffers die hen persoonlijk ontroeren. Net als religie lijkt herdenken steeds meer een privézaak te worden.