Home Dossiers Suriname Oorlog bracht Surinamers welvaart en interneringskampen

Oorlog bracht Surinamers welvaart en interneringskampen

  • Gepubliceerd op: 13 januari 2004
  • Laatste update 19 aug 2021
  • Auteur:
    Hester van de Kuilen
  • 7 minuten leestijd
Oorlog bracht Surinamers welvaart en interneringskampen
Cover van
Dossier Suriname Bekijk dossier

De Tweede Wereldoorlog bracht Suriname een onverwachte economische opleving. Tegelijkertijd draaide de Nederlandse gouverneur de bevolking de duimschroeven aan. ‘Ongewenste elementen’ werden, net als Duitsers en vermoedelijke NSB’ers, opgesloten in kampen.

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was de Surinaamse hoofdstad Paramaribo een saai en dromerig stadje. Behalve flaneren was er weinig te doen; het centrum bestond uit niet veel meer dan een winkelstraat en een pleintje. De plantage-economie was bijna volledig ingestort, de werkloosheid groot en hardnekkig. Alle pogingen van de Nederlandse regering om een alternatieve vorm van landbouw te ontwikkelen waren gestrand. Premier Colijn schreef vijf jaar eerder: ‘Alles wat in Suriname beproefd is […] het is alles eenvoudig mislukt.’

Met het uitbreken van de oorlog in Europa en de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 verrees Paramaribo echter uit zijn lethargische isolement. Suriname was rijk aan delfstoffen, waaronder bauxiet. En aan bauxiet ‘de grondstof voor aluminium, gebruikt voor het bouwen van vliegtuigen’ was in oorlogstijd grote behoefte.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In 1942 landden er zo’n tweeduizend Amerikaanse militairen in Suriname, met de opdracht het waardevolle bauxiet uit handen van de Duitsers te houden. Zo vonden veel Surinamers dankzij de Amerikaanse aanwezigheid eindelijk werk: in de geïntensiveerde bauxietwinning, bij de aanleg van wegen en defensiewerken of de uitbreiding van vliegveld Zanderij.

Vijfde colonne

Maar de oorlog bracht Suriname naast onverwachte economische voorspoed ook nieuwe problemen. Suriname had een aantal Duitse ingezetenen, die over het algemeen al jaren in het land verbleven en werkten. Hun aanwezigheid beviel de Nederlandse gouverneur Kielstra, die in zijn eentje de Surinaamse koloniale regering vormde, allerminst. De gouverneur was erop gebrand de rust in Paramaribo te handhaven; een potentiële vijfde colonne kon hij daarbij niet gebruiken.

Hij nam daarom het kloeke besluit om alle Duitse mannen in een kamp te isoleren. De staat van beleg, die hij in Suriname had uitgeroepen bij de Nederlandse capitulatie, bood hem de mogelijkheid hiertoe. Of de Duitsers ‘veelal onderwijzer, koopman of werkzaam in de Evangelische Broederschap Gemeente’ wel of niet sympathiseerden met de nazi’s, achtte de gouverneur ‘van ondergeschikt belang’.

Voor de Duitse vrouwen en kinderen had de gouverneur de oude suikerplantage Mariënburg gereserveerd. Maar de vele malariamuggen zorgden daar voor zulke ongezonde leefomstandigheden dat de vrouwen al snel met hun kroost naar het kamp van hun mannen aan de Kopieweg togen. Zij konden dit kamp, in tegenstelling tot hun mannen, vrij in en uit lopen.

Over het algemeen waren de Duitse geïnterneerden aan weinig restricties gebonden: ze kregen een beetje geld, ontvingen boeken, mochten muziek maken en konden hun tijd grotendeels zelf indelen. Maar toen de gouverneur hoorde dat boeken over wapens en oorlogvoering het kamp in werden gebracht, greep hij in. Het ‘kwam hem toch absurd voor hen te veroorloven zich in militaire kennis verder te bekwamen’.

In januari 1942 diende zich opnieuw een probleem aan. In de haven van Paramaribo verscheen een schip met aan boord 146 van nazi-sympathieën verdachte Nederlandse mannen uit Nederlands-Indië. In eerste instantie wist de gouverneur niet wat hij met hen aan moest. Hij schreef aan de minister van Overzeese Gebieden -toen gezeteld in Londen: ‘Het enige dat men weet is dat zij kort voor de bezetting van Java door de Japanners, van daar naar Suriname gedirigeerd werden, zulks op dringend verzoek der Indische Regering, die betreffende hen volstond met de mededeling dat zij de gevaarlijkste der drie groepen, waarin men de NSB’ers in Indië verdeeld had, vormden.’

De op de uitgewezenen betrekking hebbende documenten, die nagezonden zouden worden, waren echter nimmer ontvangen. De gouverneur beschikte zodoende over geen enkel bewijs dat de mannen daadwerkelijk tot de vijand behoorden. Maar hij kon ze niet zomaar laten gaan en richtte daarom ook voor hen een kamp in.

Zo’n vijftig kilometer ten zuiden van Paramaribo lag een voormalige joodse nederzetting, de inmiddels totaal verwilderde Jodensavanne. Met de neergang van de plantage-economie, eind negentiende eeuw, hadden de ooit zo welvarende joodse eigenaren deze plantages verlaten. Hier werden de mannen aan het werk gezet; zij moesten Jodensavanne ‘schoonmaken’. Volgens een van de geïnterneerde mannen, de heer Stulemeyer, die in 1978 zijn ervaringen publiceerde, werden zij door de bewakers onophoudelijk voor landverraders uitgescholden, met name door de Nederlandse militairen. Ook kregen ze regelmatig een pak slaag.

Razzia

Intussen lukte het de gouverneur maar matig de rust in Paramaribo te bewaren. Vanwege de verplichte verduistering konden ‘ongewenste elementen’ (voornamelijk bendeleden, pooiers en hoeren) ’s avonds vrijelijk hun gang gaan in de straten van de hoofdstad. Dit was Kielstra een doorn in het oog, vooral met het aanstaande bezoek van prinses Juliana in gedachten. De Nederlandse regering in Londen had al herhaaldelijk klachten ontvangen over het bestuur van de gouverneur: hij zou te autoritair optreden en te eigengereid zijn. Om bij ‘Londen’ in een gunstiger daglicht te komen moest Kielstra ten minste de onrust en onveiligheid in de straten van Paramaribo voor de prinses zien te verbergen.

Van 7 tot 10 oktober 1943 reden op klaarlichte dag drie trucks door de straten van Paramaribo om de ‘ongewenste elementen’ op te pakken. De Surinamers lieten de razzia gelaten over zich heen komen. Of, zoals een van de mannen die bij de actie betrokken was het later verwoordde: ‘Je vroeg niet naar het waarom, je voerde gewoon uit.’

In totaal zijn er 97 mannen en 66 vrouwen opgepakt. Een aantal van hen zou later weer worden vrijgelaten. Uit de opgemaakte proces-verbalen wordt niet alleen duidelijk wat er ’s avonds op straat voorviel, maar ook dat de groep ‘ongewenste elementen’ zeer divers was. Een groot deel bestond uit opgeschoten jongens die ’s avonds in de straten van Paramaribo op jacht gingen naar meisjes, om hen waar mogelijk te betasten. Maar onder de opgepakte mannen waren ook personen die op ‘professionele’ manier vrouwen afpersten en bedreigden. Zeker wanneer die vrouwen omgingen met Amerikaanse soldaten. Ook mannen die ooit in het verleden met politie of justitie in aanraking waren geweest, werden opgepakt.

De vrouwelijke arrestanten werden naar de voormalige plantage Katwijk in het district Commewijne overgebracht. Officieel heette het dat zij vanwege geslachtsziekten een bedreiging vormden voor de volksgezondheid. Maar eenmaal genezen verklaard, werden zij niet vrijgelaten. In het kamp kregen zij geen werk, en ze hadden dus weinig of niets om handen. Over de brug die hen scheidde van de bewakersverblijven was het dan ook een komen en gaan van bewakers, zowel overdag als ’s nachts.

De mannen kwamen terecht in een kamp nabij vliegveld Zanderij. Zij kregen wel werk te doen, maar uit het zicht van de inheemse Surinamers. Openbare dwangarbeid zou de laatsten te veel herinneren aan het slavernijverleden. De gevangenen werden daarom alleen tewerkgesteld in de buurt van hun kamp, ver buiten de stad. Daar legden zij een drieënhalve kilometer lange weg aan.

Vernederingen

Met het einde van de oorlog kwam in mei 1945 ook een einde aan de staat van beleg in Suriname. Vanwege Kielstra’s vele strubbelingen met het koloniale bestuur en andere gezagshebbers in de kolonie leek het de minister van Koloniën, de heer Mook, verstandig de gouverneur over te plaatsen naar Mexico, waar deze de functie van ambassadeur kreeg.

Zijn opvolger, Johannes Cornelis Brons, gaf de geïnterneerden geleidelijk aan hun vrijheid terug. Bij de van nazi-sympathieën verdachte mannen uit Indonesië stuitte hij daarbij op een probleem. In Nederland werden NSB’ers vervolgd en aangeklaagd. Maar de papieren waaruit zou moeten blijken dat de ‘Surinaamse NSB’ers’ met de vijand hadden geheuld, waren nooit aangekomen en waren waarschijnlijk in het oorlogsgeweld elders definitief zoekgeraakt. In juli 1946 konden de veronderstelde NSB’ers dan ook in vrijheid de terugreis naar Nederland aanvangen.

Na de oorlog was er weinig aandacht voor de geïnterneerden uit Suriname. De betrokken landen werden door dringender problemen in beslag genomen. Duitsland likte zijn wonden en Nederland stond voor de zware klus van de wederopbouw en de opvang van vele andere oorlogsslachtoffers. Suriname zelf vreesde voor zijn toekomst. Door de vrede was immers de vraag naar bauxiet, de motor achter de welvaart, weggevallen.

Hoewel de aluminiumfabriek Alcoa besloot in Suriname te blijven, zou de bauxietproductie onvoldoende blijken om de economische problemen (zoals eenzijdige productie, werkloosheid en tekorten op de betalingsbalans) op te heffen. De ontwikkeling van een eigen industrie kwam, ondanks initiatieven van de Nederlandse overheid, niet van de grond. In plaats daarvan verkocht de Surinaamse regering concessies aan buitenlandse bedrijven, die de winst op de Surinaamse grondstoffen, zoals bauxiet en hout, zouden opstrijken. Suriname bleef zodoende een noodlijdende kolonie.

Wellicht mede vanwege deze economische toestand is van de inheemse geïnterneerden nooit meer iets vernomen. Over het lot van de ‘NSB’ers’ is meer bekend. Van de 146 mannen zijn er acht niet naar Nederland teruggekeerd: twee waren na een ontsnapping neergeschoten en zes waren door zwakte of ziekte in het kamp gestorven.

Omdat van de mannen slechts vermoed werd dat ze lid waren van of sympathiseerden met de NSB, konden zij zonder straf en zelfs met een kleine schadevergoeding hun naoorlogse leven weer op poten zetten. In de eerste jaren na de oorlog ontvingen zij, als ‘oorlogsslachtoffer’, twee gulden per dag als steun. In 1953 kregen ze onder het mom van eerherstel een vergoeding van vijfhonderd gulden.

Hester van de Kuilen is researcher voor documentaires en parttime docente geschiedenis.