Wij van het vasteland vinden Groot-Brittannië vaak nogal eigenaardig: titels als ‘lord’ en ‘sir’ worden er nog volop gebruikt, betalen met euro’s gaat niet en de Britten rijden nog steeds aan de linkerkant van de weg. Maar al blijft het land geografisch van ons afgescheiden, alles bij elkaar genomen is het toch vooral ook een typisch voorbeeld van een Europese democratische natiestaat.
Aan het begin van de twintigste eeuw lag dat echter nog anders, zo betoogt de BBC-journalist Andrew Marr in zijn recent verschenen boek The Making of Modern Britain. In 1901 was er nog sprake van Britannia, een internationaal rijk met strak gescheiden standen en een King-Emperor aan het hoofd. Pas in de daaropvolgende decennia evolueerde het tot Britain, een moderne Europese democratie.
Internationale gebeurtenissen als de Eerste Wereldoorlog en de afscheiding van Ierland in 1921 speelden hierbij een rol, maar volgens Marr waren de opkomst van het socialisme, de voortschrijdende democratisering en het toenemende massavermaak nog belangrijker. De invoering van het algemeen stemrecht, de eerste pensioenregeling en de verspreiding van de radio zorgden immers voor een insluiting van het gewone volk in de politiek, en precies dit maakte Groot-Brittannië volgens Marr tot een modern land.
Cruciaal in deze evolutie was de moeizame, maar onvermijdelijke goedkeuring van het People’s Budget van de liberale regering onder leiding van H.H. Asquith in 1909. Deze eerste poging tot een herverdeling van de welvaart door de invoering van inkomsten- en vermogensbelastingen en de uitbouw van sociale voorzieningen krijgt dan ook terecht veel aandacht.
Een echte analytische uitwerking van zijn stelling laat Marr achterwege. Liever dan veranderingen uitvoerig uit te leggen en te verklaren is de auteur op zoek naar ‘echoes of today’s Britain’ en wil hij aan de hand van voorbeelden aantonen dat veel kenmerken van ons huidige leven al in de eerste decennia van de vorige eeuw tot ontwikkeling kwamen.
Vaak ook maakt Marr expliciete vergelijkingen met de meer recente geschiedenis. Zo noemt hij de vroege socialisten de radicale milieuactivisten van een eeuw geleden, en David Lloyd George – de Britse premier tussen 1916 en 1922 – mocht dan een liberaal zijn, hij was net zo ongeïnteresseerd in de ideologische onderbouwing van zijn partij als Tony Blair was in het socialisme.
Het resultaat is een weinig diepgravend, maar zeer levendig, vlot leesbaar en vermakelijk boek, met veel aandacht voor opmerkelijke en vaak ook zeer persoonlijke details. Een greep: veel Britten droegen nog aan het begin van de twintigste eeuw een vuurwapen bij zich; John Reed – de eerste baas van de BBC – kreeg zijn baan zonder te weten wat broadcasting eigenlijk betekende; en kennelijk lag het aantal vreemdgaande Britse toppolitici in de eerste helft van de twintigste eeuw zeer hoog.
De thema’s van de modernisering en egalisering van de Britse maatschappij staan ook centraal in Family Britain, het tweede deel in David Kynastons fascinerende serie over de Britse sociale geschiedenis tussen 1945-1979. Dit lijvige boek behandelt de jaren 1951-1957, en net als in het eerder verschenen en bejubelde deel over de late jaren veertig staan persoonlijke getuigenissen centraal. Kynastons favoriete bronnen zijn opnieuw de dagboeken van een serie Britse huisvrouwen.
Op het eerste gezicht bevestigt het boek het beeld van de jaren vijftig als een tijd waarin het land zich na jaren van ontbering en tekorten weer ontspande en waarin de Britten, aangevoerd door de in 1953 aangetreden koningin Elizabeth II, de toekomst hoopvol tegemoet zagen.
Symbolisch is het Festival of Britain (1951) waarmee het boek opent. Deze nationale tentoonstelling moest overal in het land, maar vooral in het door Duitse bommen zwaar geteisterde Londen, duidelijk maken dat het tij was gekeerd en de mogelijkheden van de techniek en moderniteit in de kijker zetten. De televisie deed haar intrede, wasmachines en koelkasten vergemakkelijkten het huishouden, en een autorit door het Britse platteland en een familiepicknick op een zonnige zomerse zondag waren het toppunt van geluk.
Maar Kynaston heeft gelukkig ook oog voor de meer duistere kanten van de Britse maatschappij in de jaren vijftig en toont zo aan dat deze veel complexer was dan vaak wordt gedacht. Zo waren homoseksuelen in Groot-Brittannië in 1952 nog criminelen, bleef men kampen met voedseltekorten en veelvuldige stakingen, en waren levensmiddelen als vlees, boter, kaas, thee en suiker tot juli 1954 op de bon.
Bovendien ontwaart Kynaston naast al het optimisme ook een heel fundamentele politieke verwarring. Zo liet het uitbouwen van de verzorgingsstaat door juist de conservatieve regeringen van Churchill en Eden velen verweesd achter.
In The Last Veteran ten slotte, een handzame en zeer vlot leesbare studie, onderzoekt Peter Parker hoe Groot-Brittannië sinds de wapenstilstand op 11 november 1918 is omgegaan met de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog, die aan meer dan 700.000 Britten het leven kostte. Aanleiding voor het boek vormde de toenemende fascinatie van de Britten met deze oorlog, naarmate de veteranen steeds minder talrijk werden.
De laatste overlevende Britse oorlogsveteraan van 1914-1918 was Harry Patch, een loodgieter uit Somerset. Patch stierf op 25 juli 2009 op 111-jarige leeftijd, maar de herinnering aan de oorlog is nog steeds springlevend. Denk maar aan de papieren poppies van de veteranenorganisatie British Legion die de Britten elk jaar opnieuw massaal opspelden in de aanloop naar 11 november.
Parker toont in dit mooie overzichtswerk echter aan dat veteranen lang niet altijd als helden zijn behandeld. Zeker, al vanaf 1919 waren er herdenkingen met militaire parades en verschenen overal monumenten. Ook werd in 1920 het lichaam van een onbekende soldaat naar Londen overgebracht, waar deze met alle eer van een staatsbegrafenis opnieuw ter aarde werd besteld.
Maar voor vele oud-strijders betekende de terugkeer het omruilen van de ‘hel van de loopgraven’ voor het ‘moeras van de werkloosheid’. Jongere mannen, maar ook vrouwen hadden hun arbeidsplaatsen ingenomen en voor hun oorlogservaringen was in het dagelijkse leven vaak weinig ruimte. Patch, bijvoorbeeld, sprak met zijn vrouw nooit over de loopgraven.
Toch is de oorlog in de Britse maatschappij steeds manifest aanwezig geweest, in boeken en poëzie, later in theatervoorstellingen, films en televisieseries, en recent ook in documentaires. Zeer overtuigend schetst Parker hoe daarbij al in de jaren twintig het beeld ontstond van de Eerste Wereldoorlog als een strijd die werd gevoerd door incompetente bevelhebbers en waarin een hele generatie nodeloos werd opgeofferd.
Militair historici probeerden geregeld om dit beeld bij te stellen, maar door de toenemende aandacht vanaf de jaren zeventig voor de verhalen van de oud-strijders bleef de Eerste Wereldoorlog synoniem met mud, blood and futility, en dat zal hij ook na het overlijden van Patch ongetwijfeld nog lang blijven.
Andrew Marr
The Making of Modern Britain. From Queen Victoria to V.E. Day
451 p. Macmillan Publishers, € 27,80
David Kynaston
Family Britain, 1951-1957
776 p. Bloomsbury, € 27,80
Peter Parker
The Last Veteran. Harry Patch and the Legacy of War
328 p. Fourth Estate, € 15,60
Dit artikel is exclusief voor abonnees