Voor mishandelde vrouwen en hun kinderen bestond in Nederland nauwelijks opvang. Tot feministes in de jaren zeventig en tachtig Blijf van m’n Lijf-huizen oprichtten. Vrouwenmishandeling belandde daardoor op de maatschappelijke agenda. Duidelijk werd dat de artsen, politie en politiek altijd hadden weggekeken.
Op dinsdag 9 oktober 1974 stond op de binnenlandpagina van Het Vrije Volk een kort nieuwsberichtje: ‘Nederland heeft sinds gisteren een tehuis voor vrouwen die lichamelijk zijn mishandeld door hun man of vriend. Het tehuis, waar een jaar lang aan gewerkt is door de stichting “Blijf van m’n Lijf”, staat in Amsterdam.’ Volgens de hulpverleensters kwam vrouwenmishandeling in ons land veel voor. ‘Vrouwen,’ zeiden ze, ‘praten er alleen nooit graag over, uit angst, schaamte, of omdat ze denken dat ze toch niet weg kunnen.’ Het opvangcentrum, waarvan het adres geheim werd gehouden, bood mishandelde vrouwen en hun kinderen een veilige haven. Tot besluit werd vermeld dat als vrouwen hulp nodig hadden, ze zich konden wenden tot een Amsterdamse vertrouwensarts: ‘Die stond helemaal achter het initiatief.’
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Het krantenartikel was een samenvatting van een persbericht dat zes vrouwen zorgvuldig hadden opgesteld. Ze waren niet over één nacht ijs gegaan; ze waren maanden intensief bezig geweest met de voorbereidingen van het Blijf van m’n Lijf-opvanghuis. Het waren de hoogtijdagen van de tweede feministische golf. Met name in Amsterdam zinderde het van de activiteiten. Overal schoten vrouwencafés, vrouwenpraatgroepen en vrouwenuitgeverijen uit de grond. Vrouwen gingen demonstratief de straat op. Ze vertelden dat ze baas waren in eigen buik, trokken hun bh’s uit, en eisten beter onderwijs.
De initiatiefneemsters van Blijf van m’n Lijf kenden elkaar uit de vrouwenbeweging. Het was ermee begonnen dat Martine van Rappard, psycholoog bij het Jongeren Advies Centrum (JAC), en Noor van Crevel, docente aan de Sociale Akademie de Aemstelhorn, het plan opvatten om iets concreets te doen aan vrouwenonderdrukking. Om mee te denken vroegen ze ook docente Anita Aerts en de studentes Betty Vinken, Marga van Rijen en Grietje Bosma. Het groepje las boeken en discussieerde eindeloos over de misstanden in de patriarchale samenleving. De gescheiden Noor van Crevel, moeder van vier kinderen en inmiddels lesbisch, was met haar 45 jaar verreweg de oudste. Ze was ook de meest door de wol geverfde feminist, als grondlegger van de radicale lesbische actiegroep Paarse September.
Uit hun gesprekken kwam naar voren dat vrouwenonderdrukking het meest expliciet tot uiting komt in geweld tegen vrouwen – dáár wilden ze wat aan doen. Aanvankelijk speelden ze met het idee om naar het voorbeeld van Amerikaanse Rape Centres hulp te bieden aan verkrachte vrouwen. Ter oriëntatie bezochten ze verschillende opvanghuizen voor vrouwen.
Vuilniszakken in de tuin
Hun plannen veranderden na een indrukwekkende bezoek op 20 april 1974 aan een vrouwenhuis in Chiswick, Londen. Uit het verslag dat Martine van Rappard typte: ‘Tegen beter weten in loop ik door. Eigenlijk weet ik dat we het huis dat we zoeken net gepasseerd hebben. De ongelooflijke rotzooi vóór het huis, gecombineerd met de verveloosheid, heb ik al leren te associëren met de vrouwenbeweging in Engeland.’
De ‘imponerende’ oprichtster Erin Pizzey vertelde dat er pakweg 70 mishandelde weggelopen vrouwen woonden met circa 120 kinderen. Het huis puilde uit, maar er gold geen opnamestop, want alle vrouwen in crisis moesten er terechtkunnen. Ze runden de boel zelf – ‘Dat kunnen vrouwen heel goed.’ Sinds de opening waren de vrouwen toegestroomd. ‘In England it is not a crime to beat your wife,’ verklaarde Pizzey. Ze zat er niet mee dat er plastic zakken vol vuil en een oude kinderwagen in de tuin lagen. Want dat maakte dat het probleem niet te negeren viel, dat het duidelijk zichtbaar was dat er iets fundamenteel mis was met de positie van vrouwen.
Pizzey verwachtte dat een Amsterdams opvangcentrum ook binnen een dag vol zou zitten, en ze wenste hun veel succes met de opening. Van Rappard in het verslag: ‘Ik durf niet eens te bekennen dat we eigenlijk helemaal niet van plan waren een centrum op te zetten.’
De Amsterdamse feministen vonden Chiswick revolutionair: ‘politiserend, radicaliserend, solidariserend en feministisch betrouwbaar.’ Eenmaal terug in Nederland besloten ze om naar het Engelse voorbeeld een vergelijkbaar opvangcentrum voor mishandelde vrouwen en hun kinderen te beginnen. Dit was nog eens iets anders dan de paar particuliere opvangtehuizen van vooral christelijke signatuur waar dakloze vrouwen sporadisch terechtkonden. Daar beschouwden ze ontspoorde relaties als individuele incidenten en niet als het uitvloeisel van de structureel ongelijkwaardige man-vrouwverhouding.
Sterk aan de aanpak van Chiswick vonden ze dat de ellende niet werd verdoezeld. De buitenwereld werd door het propvolle huis hardhandig met de neus op de feiten gedrukt: vrouwen werden in groten getale door mannen mishandeld en leden daaronder.
Lijdende vrouwen werden strijdende vrouwen
De zes feministen van de projectgroep ‘Blijf van m’n Lijf’, zoals ze zichzelf in hun notulen noemden, zagen zichzelf in de eerste plaats als actiegroep, niet als hulpverleners. Het ‘geredder’ van een klassiek opvangcentrum stond ze tegen. Maar in Londen hadden ze gezien dat een centrum zichzelf kon runnen met een minimum aan bureaucratie en een maximaal politiek effect. Ze waren ervan gecharmeerd dat mishandelde vrouwen gemobiliseerd werden om hun eigen situatie te verbeteren. Van ‘lijdende’ vrouwen transformeerden ze in ‘strijdende’ vrouwen. Zelfhulp voorkwam dat een vrouw opnieuw zou belanden in de positie van machteloos slachtoffer en dat ze in de hulpverlening wéér betutteld zou worden.
Kraakpand
Met veel geestdrift pakten de Amsterdamse feministes in een paar maanden door. Omdat er geen cijfers waren over vrouwenmishandeling, en er bij allerlei instanties, waaronder het JAC, werd getwijfeld of het wel een ‘echt bestaand probleem’ was, kregen ze geen steun van de gemeente. Ze begonnen zonder subsidie met vrijwilligsters en giften. Onverschrokken kraakten de feministes een pand aan de Stadhouderskade. Zamelden beddengoed, matrassen en huisraad in. Via hun netwerk hadden ze contacten aangeknoopt met artsen en juristen, en ze richtten een stichting op.
Vlak na de opening stroomden na een radio-uitzending binnen tien dagen 15 vrouwen en 25 kinderen binnen, die blij waren om op stapelbedden tot rust te komen, zoals Pizzey had voorspeld.
Niet iedereen was van de noodzaak overtuigd. Twee dagen na de opening kopte het Nieuwsblad van het Noorden: ‘In Groningen is een tehuis voor mishandelde vrouwen niet nodig.’ Een Groningse vertrouwensarts wist te vertellen dat mannen in het westen agressiever waren dan in het noorden. De directeur van het Leger de Heils beaamde dit. ‘Kindermishandeling komt meer voor. Dat gebeurt door beiden. Ook een vrouw kan er in haar drift op los timmeren.’ Hij erkende dat er weleens een vrouw kwam die door haar man ‘de deur uit is gemept’. Zichtbaar aan ‘een oog of een bebloede nek’. Meestal zat de vrouw een uur te schelden. Een dag later waren ze weer bij elkaar. ‘Ook al is de man beu van zijn vrouw, hij neemt haar toch weer terug, omdat hij haar nodig heeft.’
Migrantenvrouwen
Eind jaren zeventig woonden er relatief veel Marokkaanse en Turkse vrouwen in de blijf-van-mijn-lijfhuizen. Deze migrantenvrouwen waren gekomen vanwege gezinshereniging. Maar als ze wegliepen van hun mishandelende man, hadden ze geen recht op een zelfstandige verblijfsvergunning en ook niet op een uitkering en een werkvergunning. Omdat in een Blijf-huis solidariteit zwaarder woog dan geld, verbleven ze er noodgedwongen vaak langdurig. De migrantenvrouwen bekritiseerden het zelfhulpprincipe, bedoeld om iedere vrouw een eigen emancipatieproces te laten doormaken. Dat zou aansluiten bij de ‘ik-cultuur’ van wit Nederland, maar niet bij de ‘wij-cultuur’ van de gekleurde gemeenschappen. Oud-stagiaire Silvia Rahawarin beschuldigde in haar scriptie in 1986 de Blijf-organisatie van ‘institutioneel racisme’, dat mede tot uiting zou komen in de viering van christelijke feestdagen en het verbod voor bewoonsters om onderling een buitenlandse taal te spreken. Hierna werd een multicultureel beleid gevoerd – medewerksters van kleur werden met voorrang aangenomen.
Dat was de algemene teneur: de man was het hoofd van het gezin, en een vrouw schikte zich. Uit deze ‘natuurlijke verdeling’ bleek grote machtsongelijkheid, die een voedingsbodem vormde voor huiselijk geweld. Maar mishandeling werd gezien als een privéprobleem dat zich achter de voordeur afspeelde; daar dienden buitenstaanders zich niet mee te bemoeien. Verkrachting binnen het huwelijk bestond helemaal niet, omdat echtelieden recht hadden op geslachtgemeenschap.
Maar zoals de Blijf-feministes hadden gehoopt, liet vrouwenmishandeling zich niet zomaar meer wegbagatelliseren als een huis-, tuin- en keukenprobleempje. Door hun initiatief belandde het als structureel probleem voor het eerst op de maatschappelijke agenda. En het toonde hoezeer artsen, politie en politici ervan wegkeken.
‘Voor veel vrouwen is hun huis een hel’
‘Voor veel meer vrouwen dan wij denken is hun huis een hel, omdat zij leven met een man die hen in steeds weerkerende driftbuien trapt, slaat of zelfs wurgt tot bewusteloosheid toe,’ schreef Het Vrije Volk eind 1974. In het deftige NRC Handelsblad wijdde Emmy van Overeem een groot artikel aan ‘vrouwen die geslagen worden’. De naam ‘Blijf van m’n Lijf’ vond ze grof, maar dekte wellicht toch de lading: ‘Het is de schreeuw van een vrouw die geslagen wordt. In zo’n situatie spreek je geen hoog beschaafd Nederlands meer.’ Van Overeem vroeg zich af waar vrouwen het idee vandaan haalden dat ‘de misstappen van onze partners toch wel eigenlijk heel misschien zeker althans gedeeltelijk aan ons te wijten zijn’. En ze vroeg zich af waar die agressie toch vandaan kwam in ‘vaak keurige binnenhuisjes’.
Geregeld stonden woedende mannen dreigend voor de deur van het Amsterdamse Blijf-huis op zoek naar hun weggelopen vrouw. Het pand werd diverse malen beklad. Soms liep het fataal af en doodde een getergde man zijn vrouw.
Van Crevel vertelde dat Blijf van m’n Lijf zich alleen wilde bezighouden met de gevolgen van vrouwenmishandeling en niet met de vraag ‘Wat bezielt de man die zijn vrouw aframmelt?’. Het antwoord op deze vraag, de sleutel tot de oplossing van het probleem, was niet eenvoudig te geven. Alcoholmisbruik, werkloosheid, frustratie, de ongelijke rolverdeling – het speelde allemaal mee. Er was geen onderzoek op dit gebied gedaan.
Soms doodde een getergde man zijn vrouw
Onderlinge solidariteit
In 1976 richtten feministen een tweede Blijf-huis op in Zwolle; het derde verrees nota bene in een kraakpand in Groningen. Er verrezen binnen tien jaar twintig opvangcentra door het hele land, die in deze periode naar schatting 12.000 vrouwen en 24.000 kinderen opvingen. De Blijf-huizen, die visie en strategie in een landelijk bondgenootschap deelden, waren op de Amsterdamse leest gestoeld: er werkten alleen vrijwilligsters, maximaal een dag in de week.
De bewoonsters, van wie het leeuwendeel tussen de 20 en 35 jaar oud was, betaalden hun verblijf met een eigen bijstandsuitkering. Ze beheerden het centrum zelf, draaiden schoonmaak- en kookdiensten volgens het zelfhulpprincipe. Uitgangspunt was dat bewoonsters en vrijwilligsters samen een emanciperend proces doormaakten. Van Crevel gaf hoog op van de onderlinge solidariteit in huis: ‘Dat moet de bron zijn, de hulp aan elkaar, dat is zou je kunnen zeggen ons bedrijfskapitaal.’
Zelfbeschikking
Verkrachting binnen het huwelijk bestond eeuwenlang juridisch niet, omdat seksuele gemeenschap als recht van huwelijkspartners gold. Tijdens de tweede feministische golf werd zelfbeschikking over het vrouwelijk lichaam een belangrijk thema. Dat gold niet alleen voor zwangerschap en abortus, maar ook voor verkrachting en aanranding. Feministische actiegroepen voerden campagne om verkrachting binnen het huwelijk strafbaar te stellen. Ze vonden dat het huwelijk geen contract was met permanente seksuele instemming. Deze opvatting werd dominant. In de eerste beleidsnota over seksueel geweld tegen vrouwen (1984) werd een wetsvoorstel aangekondigd dat verkrachting binnen het huwelijk strafbaar zou stellen. In 1991 werd de wet veranderd en sindsdien wordt verkrachting binnen het huwelijk hetzelfde behandeld als andere gevallen.
In de praktijk hadden de mishandelde vrouwen hier niet altijd zin in en puf voor. Een bewoonster van het Groningse Blijf-huis vertelde in het eerste jaarverslag dat het ‘erg moeilijk is dat als je zoveel problemen aan je hoofd hebt om dan een goede opvang voor nieuwe bewoonsters te zijn’. Er waren zoveel kinderen dat het vaak een bende was. Ze zou willen dat de vrijwilligsters meer het voortouw zouden nemen.
Omdat het leven in huis met zoveel mensen vaak grote problemen gaf, probeerde iedereen zo snel mogelijk weer te vertrekken. De helft van de bewoonsters bleef twee weken in een Blijf-huis. Pakweg een vijfde van de vrouwen keerde terug naar hun man. NRC-journaliste Emmy van Overeem stelde vast dat instanties en publieke opinie nog altijd de dader zo lang mogelijk beschermden tegen de klacht van de mishandelde vrouw. ‘Blijft ze thuis, omdat ze van de agressieveling houdt, dan wordt ze masochistisch genoemd. Loopt ze weg, dan gedraagt ze zich onverantwoordelijk jegens haar gezin. Mishandelde vrouwen zitten sowieso in de hoek waar de klappen vallen.’
Gaandeweg bleek het toch lastig om helemaal zonder betaalde krachten te werken. De Blijf-huizen vroegen subsidie aan en daarop eiste het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) een meer gestructureerde aanpak. Sommige huizen hadden principiële bezwaren tegen inkapseling door de overheid. In 1986 hief het Groningse Blijf-huis zichzelf daarom op. De hulpverlening werd steeds verder geprofessionaliseerd. In 1990 kwam er in de Blijf-huizen net als in reguliere vrouwenopvangcentra een opnamelimiet. Ook bleek dat veel vrouwen in de opvang zodanig beschadigd waren dat zelfhulp ontoereikend was en dat ze professionele therapie nodig hadden.
Blijf boekte veel succes als actiegroep en bouwde grote naamsbekendheid op. De groep organiseerde sit-ins voor de rechtbank en protestdemonstraties, de pers was overal bij. Maar omdat geweld tegen vrouwen zich voornamelijk afspeelde in de privésfeer en bewijslast vaak ontbrak, was het lastig om politiek snel iets voor elkaar te krijgen. Er kwamen meer actiegroepen in het geweer. Vanaf 1975 zette ‘Vrouwen tegen Verkrachting’ zich ervoor in onder andere verkrachting binnen het huwelijk te voorkomen. Een jaar later ontstond ‘Vrouwen tegen Seksueel Geweld’, dat opging in de actiegroep ‘Tegen Haar Wil’. Deze verzette zich tegen seksuele intimidatie op straat en op het werk. Advocate Gabi van Driem dwong in 1982 bij de rechter voor het eerst een straatverbod af tegen een man die zijn ex stalkte.
In de jaren tachtig begon de overheid zich bezig te houden met geweld tegen vrouwen. Dat was mede te danken aan de feministe Hedy d’Ancona, die voor de PvdA staatssecretaris werd voor Emancipatiezaken. Zij gaf de aanzet tot de eerste beleidsnota uit 1984. De regering erkende hierin dat seksueel geweld een van de ernstige gevolgen is van ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen. Zo werd de ideologische basis van de Blijf-beweging tien jaar na de oprichting van het eerste Amsterdamse huis politiek onderschreven.
Meer weten
- Een wereld van verschil: 40 jaar vrouwenopvang in Nederland (2014) door Claudette Tjen-A-Tak, over de geschiedenis van de vrouwenopvang.
- ‘Hulpverlening. An me nooit niet’ (2008) door Charlotte Besouw in: Vrouwenhulpverlening 1975-2000. Beweging in en rond de gezondheidszorg.
- Jaarverslag 76/77 Blijf van m’n Lijf-Groningen, over de opvang na vrouwenmishandeling.