‘Het Wilhelmus is een ontzettend klagerig lied,’ zegt Herman Pleij, emeritus hoogleraar historische Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De meeste volksliederen staan bol van nationalistische trots, maar het Wilhelmus gaat vooral over alle tegenslagen die Willem van Oranje rond 1570 tegenkomt in zijn conflict met Filips II. ‘Alles zit tegen, ook al heeft Willem het goed gedaan.’ Volgens hem is het tekenend dat juist het verongelijkte Wilhelmus het Nederlandse volkslied is geworden. ‘Nederlanders klagen graag dat anderen alles verkeerd doen en dat alles misgaat. Daar past dit lied goed bij.’
Het Wilhelmus is een voorbeeld in Pleijs nieuwste boek ‘Moet kunnen’. Een kleine mentaliteitsgeschiedenis van de Nederlander. Daarin schetst Pleij in grote lijnen de ontwikkeling van het beeld van de Nederlander, in binnen- en buitenland vanaf de late Middeleeuwen. ‘Nederlanders roepen altijd dat ze niets met elkaar gemeen hebben – een idee dat opmerkelijk genoeg juist eenheid creëert,’ zegt Pleij. ‘Wetenschappers houden zich over het algemeen dan ook verre van dit soort onderwerpen. Zij sluiten zich aan bij de uitspraak van Máxima dat dé Nederlander niet bestaat. Dat klopt op zich, maar er bestaan wel degelijk collectieve identiteiten. En die kun je wetenschappelijk onderzoeken.’
Pleij begon in de jaren tachtig met een serie essays in de Haagse Post over de Nederlandse omgang met het verleden. ‘Dat vond iedereen toen een buitengewoon rechts onderwerp – iets voor leden van oranjeverenigingen.’ In de loop van de tijd betrok Pleij het onderwerp ook bij zijn wetenschappelijk onderzoek. Voor ‘Moet kunnen’ las hij de nodige reisliteratuur, over de reputatie van Nederlanders in het buitenland.
Pleij citeert bijvoorbeeld veel uit het verslag van de Italiaan Edmondo de Amicis, die in 1873 door Nederland reisde en vooral oog had voor de properheid van de huizen, een thema dat voortdurend terugkomt in reisliteratuur uit de afgelopen honderden jaren. ‘Moet kunnen’ gaat over dat soort oordelen: over de zuinigheid (of gierigheid) van Nederlanders, over hun egalitaire (of lompe) omgangsvormen en over hun zakelijkheid of leepheid.
Niet dat Pleij gelooft dat alle Nederlanders zuinig zijn. ‘Het gaat erom dat het beeld bestaat en dat het hardnekkig is. Daardoor wordt het een format: iets waarnaar je je richt of waartegen je je afzet. Ik geef in Italiaanse restaurants altijd grote fooien om te laten zien dat ik niet gierig ben. Dat komt door het beeld van die zuinige Hollanders. Zo’n format kan je dus twee richtingen op sturen.’
Nederlanders verklaren hun mentaliteit graag door te verwijzen naar de eeuwige strijd tegen het water. Volgens die redenering moesten de inwoners wel op voet van gelijkheid samenwerken om dijken te bouwen en polders leeg te malen. Zo ontstond vanzelf een egalitaire samenleving, wars van allerlei plichtplegingen.
Johan Huizinga wees hier al in 1932 op. Voor hem was het een belangrijke verklaring voor de Nederlandse ‘volksaard’. Voor ons mag dat woord ouderwets en zelfs besmet klinken, maar Pleij benadrukt dat Huizinga juist behoorlijk vooruitstrevend was.
Een andere populaire verklaring voor ‘typisch Nederlands’ gedrag is het calvinisme. Dat zou van ons zuinige, hardwerkende mensen hebben gemaakt. Maar volgens mediëvist Pleij ligt de oorzaak verder in het verleden, in de steden van de late Middeleeuwen. ‘In die steden ontstond een nieuwe moraal: een koopliedenmoraal van hard werken, zuinig zijn en voor jezelf kunnen zorgen.’
Daar ontstond eind veertiende eeuw de Moderne Devotie, de beweging van Geert Grote die de nadruk legde op persoonlijk contact met God zonder tussenkomst van een kerk. De Moderne Devotie werd groot in het oosten van het huidige Nederland, waar Hanzesteden als Zutphen en Deventer bloeiden. ‘In die beweging waren individualisme en eigen verantwoordelijkheid erg belangrijk, net als in de koopliedenmoraal. De invloed van de Moderne Devotie op de Nederlandse mentaliteitsgeschiedenis wordt volgens mij vaak onderschat.’
Pas enige tijd later kreeg in de steden van de Zuidelijke Nederlanden het calvinisme veel aanhang. ‘Calvijn was opgegroeid in een vergelijkbare omgeving en zijn moraal was vergelijkbaar met die van de kooplieden. Daardoor sloeg die zo aan bij de stedelingen.’
Tijdens de Opstand vertrokken veel handelaren vanuit het zuiden naar het noorden, met name naar Holland. ‘Ze namen hun koopliedenmoraal en hun calvinisme mee, en we zijn die vervolgens als typisch Noord-Nederlands gaan beschouwen.’
Na de Opstand was het culturele en economische zwaartepunt definitief verschoven naar Holland. ‘Dat gewest was grotendeels afhankelijk van de handel en daardoor ontstond er een pragmatische vorm van tolerantie,’ zegt Pleij, ‘want dat was goed voor de economie. Daar komt onze gedoogcultuur vandaan, een van de belangrijkste kenmerken van onze samenleving. Daarom heet mijn boekje ook ‘Moet kunnen’: Nederlanders vinden dat van alles moet mogen, ook al zijn ze het er zelf niet echt mee eens. Enquêtes laten bijvoorbeeld zien dat zo’n 80 procent van de bevolking het homohuwelijk eigenlijk maar vreemd vindt. Maar van die 80 procent vindt misschien wel 99 procent dat homo’s mogen trouwen, als ze dat graag willen: moet kunnen.’
Geertje Dekkers
Herman Pleij
‘Moet kunnen’. Een kleine mentaliteitsgeschiedenis van de Nederlander
128 p. Veen Magazines
€ 12,50
Lezers van Historisch Nieuwsblad kunnen ‘Moet kunnen’ bestellen via www.historischnieuwsblad.nl. Meer gegevens vindt u op p. 74.
Getouwtrek om Slavisch epos
Tsjechen wisten zich lang geen raad met Mucha’s panslavisme
Afgelopen september had in Praag een tentoonstelling moeten beginnen van Alfons Mucha’s Slavische epos, een serie monumentale, op de Slavische geschiedenis geïnspireerde schilderijen. Door tegenwerking van het provinciestadje Moravský Krumlov, waar het werk de afgelopen 47 jaar hing, staan de expositieruimtes echter voorlopig leeg. Ambtenaren, politici en nabestaanden vechten om het eigendom van het epos.
Mucha, een vurig Tsjechisch patriot en panslavist, begon in 1910 aan zijn Slavische epos. Achttien jaar lang werkte hij aan twintig schilderijen, negen bij zeven meter groot, waarop Tsjechische helden als Jan Hus en Comenius naast Bulgaarse en Servische vorsten figureerden. Mucha schonk de schilderijen aan Praag, op voorwaarde dat de stad voor een aparte, speciaal ontworpen expositieruimte zou zorgen. Daar is het nooit van gekomen en het epos raakte in de vergetelheid. Via diverse omwegen belandden de schilderijen in het nietige Moravský Krumlov, waar ze sinds 1963 te bezichtigen zijn.
Toen Praagse politici enkele jaren terug besloten het Slavische epos terug te halen, was de verontwaardiging in het Moravische stadje groot. ‘Het is onze kip met de gouden eieren,’ aldus de burgemeester. Brieven, petities en de steun van de altijd tegendraadse Tsjechische president Václav Klaus haalden echter niets uit.
De nazaten van Mucha stapten naar de rechtertoen duidelijk werd dat Praag weinig haast maakt met het beloofde aparte gebouw voor het Epos en de schilderijen tijdelijk in een reguliere tentoonstellingshal wil onderbrengen. Daarmee vervalt volgens de Mucha’s het schenkingscontract en komt het Epos hun toe.
Tot grote irritatie van de Praagse gemeentepolitiek maakte Moravský Krumlov gretig gebruik van deze rechtsstrijd. Met het argument dat de eigendom betwist wordt, verbood het de verhuizing van het Epos, luttele uren voordat een team van Praagse kunsthistorici de schilderijen zou gaan inpakken.
Volgens historica Eva Hahn zegt de strijd om het Epos iets over het Tsjechische zelfbeeld.
Tsjechische intellectuelen hebben zich lang ongemakkelijk gevoeld bij Mucha’s Epos, omdat het de nationale geschiedenis zo nadrukkelijk in een Slavische context plaatst. De huidige belangstelling voor het Epos moet echter niet als teken van nieuwe panslavistische sympathieën worden opgevat – al is het enthousiasme van de Tsjechen voor de Europese Unie en de NAVO flink bekoeld.
Het lijkt eerder zo te zijn dat de westerse oriëntatie van Tsjechië nu zo vanzelfsprekend is dat het land zonder schroom met zijn Slavische erfgoed kan pronken. Zeker als dat commercieel zo aantrekkelijk is als het werk van Mucha.
Filip Bloem
‘Verpletter Maleisië,’ klinkt het weer
Jakarta blaast Konfrontasi-politiek van Soekarno nieuw leven in
Indonesië en Maleisië stevenen af op de grootste botsing in decennia, in wat een herhaling lijkt van de zogenoemde Konfrontasi-politiek die president Soekarno veertig jaar geleden invoerde.
Opnieuw is de oude slogan ‘Ganyang Malaysia’ (‘Verplet Maleisië’) hoorbaar in de straten van Jakarta. Opgehitste menigten demonstreren voor de Maleisische ambassade, op Bali wordt de Maleisische vlag verbrand, Indonesische militairen scheppen op over hun gevechtskwaliteiten. En de Indonesische president Susilo Bambang Yudhoyono heeft vanuit het militaire hoofdkwartier in Cilangkap een toespraak gehouden over de politieke crisis met Maleisië.
Het begon allemaal afgelopen augustus, toen de Maleisische politie besloot drie Indonesische ambtenaren bij het eilandje Kinabalu in de boeien te slaan. Dit was olie op het vuur van Indonesië, dat al tientallen jaren is verwikkeld in moeizame onderhandelingen met Maleisië over de status van talloze kleine eilandjes rondom Kalimantan. Reusachtige oliebelangen spelen stilletjes een belangrijke rol in het grondstofrijke gebied.
Maar er is meer aan de hand. De Indonesiërs beschuldigen al jarenlang Maleisië van arrogantie, minachting en diefstal. De Maleisische regering zou een bekend Moluks liedje hebben gestolen en culturele Indonesische iconen zoals de batik en wajangpoppen voor eigen toerismereclames hebben gekaapt. Vorig jaar zorgde de mishandeling van de Indonesische soapster Manohara door haar Maleisische echtgenoot, prins van het regionale koningshuis van Kelantan, voor een golf van volkswoede.
De diepgewortelde weerzin heeft echter zijn ware oorsprong in de keiharde Konfrontasi-politiek van founding father Ahmed Soekarno. Die voerde tussen 1962 en 1966 een geheime oorlog in de jungle van Kalimantan over de status van Borneo, en hield intussen vurige toespraken over het duivelse buurvolk dat heulde met de koloniale Britten. In 1963 werd definitief de staat Maleisië opgericht. Het Indonesische volk, opgezweept door Soekarno’s retoriek, bestempelde de nu onafhankelijke Maleiers, lid van de Commonwealth, tot collaborateurs van het koloniale Westen.
Anno 2010 zijn veel van de 240 miljoen Indonesiërs stiekem jaloers op het kleine buurlandje, waar het welvaartspeil aanmerkelijk hoger is. Maleisië beschikt over een indrukwekkende infrastructuur, waaronder bijna tien keer meer tolwegen dan in Indonesië. Honderdduizenden Indonesiërs werken, veelal illegaal, in de Maleisische economie. Sommige Indonesische jongeren menen dat hun land beter door de Engelsen had kunnen worden gekolonialiseerd dan door de Nederlanders.
Jan Lepeltak is correspondent in Jakarta.
Ottawa toont berouw over verplaatsing Inuit
Excuses zijn onderdeel van machtsspel om Noordpool
Na ruim vijftig jaar heeft Canada op 18 augustus jongstleden excuses aangeboden voor de verplaatsing van 87 Inuit naar de Noordpool. In extreme kou en zonder vertrouwd te zijn met het gebied, werden de High Arctic Exiles hier in de jaren vijftig aan hun lot overgelaten.
In het kader van het Inuit High Arctic Relocation Program heeft de Canadese overheid in 1953 en 1956 negentien Inuit-families over een afstand van ruim duizend kilometer verhuisd van Inukjuak, een gemeenschap in het noorden van Québec, naar Canada’s meest noordelijke gehuchten Grise Fiord en Resolute Bay.
De Inuit kwamen van een toendragebied en belandden in een poolwoestijn, waar de levensomstandigheden bijzonder zwaar waren. De temperatuur lag er gemiddeld twintig graden lager dan in Inukjuak, er was minder wild om op te jagen en in de winter was het er permanent donker. Drie families uit de Arctische gemeenschap Pond Inlet werd verzocht om eveneens naar Grise Fiord en Resolute te verhuizen, zodat zij de Inuit uit Inukjuak konden helpen zich aan hun nieuwe omgeving aan te passen. Maar dit heeft niet verhinderd dat zij enorm hebben geleden.
Dat kwam onder andere doordat toegezegde steun van de Canadese overheid uitbleef. De eerste winter moesten de Inuit zich behelpen met dunne tenten en heerste er een gebrek aan voedsel en andere levensmiddelen. Hoewel de overheid had beloofd dat de Inuit naar Inukjuak mochten terugkeren als hun nieuwe woonplaats hun niet beviel, werden ze gedwongen om jarenlang op de Noordpool te blijven.
Volgens de overheid was de verhuizing nodig omdat de traditionele voedselvoorziening in Inukjuak niet meer voldoende opleverde en omdat de sanitaire en sociale omstandigheden er waren verslechterd. Historici geloven echter dat het een maatregel was om Canada’s soevereiniteit in het hoge noorden veilig te stellen in de periode van de Koude Oorlog.
Het berouw dat Canada nu toont voor de verbroken beloften en de slechte planning van het Inuit High Arctic Relocation Program lijkt niet gespeend van opportunisme. Ottawa geeft openlijk toe dat Canada zijn relaties met de Inuit wil verbeteren in het kader van de zogenoemde Northern Strategy. Doordat het strategische en economische belang van de Noordpool door de klimaatveranderingen sterk is toegenomen, wil Canada zich er opnieuw van verzekeren dat zijn vlag hier zal blijven wapperen.
Marlouk Wester is correspondent in Montréal.
Hongaren dromen van uitbreiding
Tentoonstelling memoreert annexatie Transsylvanië in 1940
Hongaren dromen weer hardop van gebiedsuitbreiding. Handelaren in asbakken, autostickers en kandelaars met afbeeldingen van Groot-Hongarije doen goede zaken. Het Open Society Archive (OSA) in Boedapest wijdt een nieuwe tentoonstelling aan de Hongaarse annexatie van Noord-Transsylvanië tijdens de Tweede Wereldoorlog.
In september 1940 eiste Boedapest, met Duitse steun, een groot stuk Roemenië op. Pure rechtvaardigheid, vond iedere Hongaar. Staatshoofd admiraal Miklós Horthy werd in Kolozsvár (het Roemeense Cluj) door een uitzinnige menigte toegejuicht. Foto’s van vluchtelingen tonen dat de Roemeense minderheid heel wat minder blij was.
Voor de Hongaren maakte de annexatie een einde aan de onrechtvaardigheden in het Verdrag van Versailles – door de Hongaren Trianon genoemd – uit 1920. Hongarije, tijdens de Eerste Wereldoorlog een van de Centrale mogendheden, verloor tweederde van zijn grondgebied aan de kersverse staten Tsjecho-Slowakije, Roemenië en Joegoslavië. Eenderde van de Hongaren werd staatsburger in een ander land.
Trianon is een trauma dat de Hongaarse politiek tot de dag van vandaag beheerst. Extreem-rechts dankt er een groot deel van zijn populariteit aan en vrijwel het eerste besluit dat de nieuw aangetreden conservatieve regering afgelopen mei nam, was de invoering van een dubbel staatsburgerschap voor Hongaren over de grenzen.
De tentoonstelling in het OSA laat het revanchisme zien dat heerste tijdens het Interbellum. Elke schooldag begon met het ‘Hongaarse credo’: ‘Ik geloof in de wederopstanding van Hongarije.’ Overal verrezen monumenten met aarde uit de verloren provincies. Behalve documenten en foto’s omvat de tentoonstelling een collectie van destijds razend populaire asbakken, schriften, vlaggetjes en glazen die herinnerden aan Trianon. Echte fanatiekelingen hadden zelfs een speciale ‘Trianon-groet’.
‘Trianon’ was voor Hongarije reden om Hitler te steunen. In ruil daarvoor had het in 1938 al een stuk Slowakije teruggekregen. Maar bovenal wilde Boedapest Transsylvanië, het culturele hart van de natie, terughebben van Roemenië. Op 29 augustus 1940 legden de Duitsers hun Hongaarse en Roemeense bondgenoten een document voor waarin Roemenië zich verplichtte het noorden van Transsylvanië te ontruimen. De Hongaren degradeerden de 40 procent Roemenen in Transsylvanië tot tweederangsburgers.
De Hongaarse vreugde was van korte duur. Aan het einde van de oorlog kregen de buurlanden hun gebieden weer terug. Trianon was tijdens het communisme een taboe-onderwerp, maar daarmee stierf het nationale trauma geen stille dood.
Runa Hellinga is correspondent in Boedapest.
LESSEN UIT HET VERLEDEN
‘Roma uitzetten heeft geen zin’
Gelazer aan de grenzen in de jaren zeventig
De Franse president Nicolas Sarkozy heeft afgelopen zomer Roma-kampen laten ontruimen en de bewoners laten terugsturen naar Roemenië. De actie herinnert Leo Lucassen, hoogleraar sociale geschiedenis aan de universiteit van Leiden, aan de problemen begin jaren zeventig met een groep zigeuners in Nederland.
‘Toentertijd ging het om hooguit duizend zigeuners. Die mensen waren vanuit Joegoslavië, waar ze in huizen woonden, eerst naar Frankrijk gegaan. Daar hadden ze caravans gekocht, waarmee ze via België naar Nederland trokken.
De gemeente Amsterdam besloot hen bij wijze van experiment tijdelijk te gedogen. De staatssecretaris van Justitie in het kabinet-Den Uyl, Jan Glastra van Loon (D66), had wel enige sympathie voor de zigeuners en zorgde voor voorlopige verblijfsvergunningen. De hoop was dat zij in Amsterdam wortel zouden schieten.
Maar daar kwam niets van terecht en de zigeuners sloegen toch weer aan het zwerven. Dat ging gepaard met overlast. Er was in de kampen geen sanitair, de kinderen gingen niet naar school en sommige families hadden van criminaliteit hun hoofdactiviteit gemaakt.
In 1975 werd Glastra van Loon opgevolgd door partijgenoot Henk Zeevalking en die maakte aan het gedogen een einde. Hij liet de kampen ontruimen en de bewoners in colonne en onder politiebewaking naar de Duitse of Belgische grens brengen.
Dat gaf een enorm gelazer. De buurlanden hielden de slagbomen dicht – toen kon dat nog – en er ontstond een spelletje tussen de grensbewakers aan beide zijden. Vervolgens kwam de pers eropaf, zodat het circus compleet was. Ten slotte zat er niets anders op dan rechtsomkeert te maken.
Uiteindelijk heeft de Nederlandse regering ervoor gekozen de mensen door het hele land te verspreiden over gemeenten als Nieuwegein en Oldenzaal. De voorwaarde was dat ze het zwerven zouden opgeven en in huizen zouden gaan wonen. Dat hadden ze in Joegoslavië trouwens ook gedaan.
Niettemin kwam hiertegen protest van de zelfverklaarde “woordvoerders” van de zigeuners. De bekendste was de Nederlandse “zigeunerkoning” Koko Petalo. Deze woordvoerders speelden de slachtofferkaart. Ze beweerden te spreken namens een groep mensen die altijd al was opgejaagd, gediscrimineerd en vervolgd. Door hen te dwingen in huizen te wonen zou de regering culturele genocide plegen.
Mensen als Petalo zeiden dat zigeuners – de termen “Roma en Sinti” zijn pas later als politiek correct in zwang geraakt – het zwerven in het bloed zat. In wezen was dat een racistische opvatting. Overigens is nooit duidelijk geworden waarom deze groep uit Joegoslavië was vertrokken. Waarschijnlijk waren zij deels reguliere arbeidersmigranten.
Niemand weet wat er precies van deze zigeuners terecht is gekomen. Er zijn wel pogingen geweest om dat te onderzoeken en daar komt een gemengd beeld uit naar voren. Met een aantal families is het redelijk goed gegaan, een aantal is toch weer verder getrokken. Over het algemeen moet je geen al te hoge verwachtingen hebben. Het is net als met de Amerikaanse getto’s: die los je ook niet zomaar op. Er gaan generaties overheen.
Zigeuners het land uit zetten, zoals Sarkozy nu doet in Frankrijk, heeft in elk geval geen zin. Zelfs als het juridisch in de haak zou zijn, wat ik betwijfel, is het nog steeds niet meer dan symboolpolitiek. Die Roma incasseren dankbaar 300 euro oprotpremie en over een paar weken zijn ze weer terug. Ondertussen verandert er niets aan hun marginale bestaan.’
Bas Kromhout