In 1981 verzuchtte de schrijver W.F. Hermans (1921-1995) in een vraaggesprek met Max Pam: ‘Ik ben een dominee met een lege kerk.’ Een mooie uitspraak, maar er klopte niets van. Bij leven had Hermans al een hele schare trouwe kerkgangers, bij wie zijn woorden erin gingen als Gods woord in een ouderling. Na zijn dood werd het alleen maar erger. Toen kregen de Hermans-adepten, die probeerden een slaatje te slaan uit roofdrukken en ook anderszins hun idool lastigvielen, vrij spel. Het zijn merendeels sukkels, die minder genieten van Hermans’ romans dan van zijn polemieken. Ze zouden die zelf willen schrijven, maar helaas: het talent ontbreekt. Geen nood: dan maar een tijdschrift opgericht, waarin alles over het idool wordt neergetikt. Dirk Baartse en Bob Polak, om slechts enkelen van deze groupies te noemen, schromen niet het ondergoed van Hermans te besnuffelen voor de ranzige kolommen van hun zogenaamde Hermans-Magazine.
Naast dit voyeurisme verschenen er natuurlijk ook serieuze studies over Hermans, onder meer van de neerlandici Wilbert Smulders en Willem Glaudemans. Goed werk, waaraan echter het nadeel kleeft dat zoveel werk van neerlandici kenmerkt: het is verklarend zonder werkelijk kritisch te durven zijn. Alleen schrijver Oek de Jong heeft het aangedurfd Hermans’ werk – en dan vooral zijn zwartgallige wereldbeeld – kritisch te bespreken. Op 16 februari 1998 gaf hij aan de Katholieke Universiteit Nijmegen de lezing Zijn muze was een harpij. De Jong, aanvankelijk een groot bewonderaar van Hermans, legde een verband tussen het vroegtijdig verval van Hermans’ schrijverschap en diens nihilistische wereldbeeld, waarvan de eenvoudige kern is dat in de ondoorgrondelijke werkelijkheid alles op een hopeloze mislukking uitloopt.
Wraakzucht
Wat De Jong miste in het oeuvre van Hermans waren wijsheid en relativering. Eindelijk iets om over na te denken. Waarom konden latere romans zoals Uit talloos veel miljoenen (1981) en Au pair (1989) de vergelijking niet doorstaan met meesterwerken als De donkere kamer van Damocles (1958) en Nooit meer slapen (1966)? Was het omdat Hermans’ wraakzucht, de motor achter zijn schrijverschap, zich al snel tegen de schrijver zelf keerde, zodat zijn aanvankelijk ongekend creatieve agressie aan het eind van zijn leven veranderde in afgestompte chagrijnigheid? De Jong heeft het geweten. De goegemeente van Hermans viel over hem heen, met voorop de inmiddels gezeten hofdichter Gerrit Komrij, die zijn gal zonder argument over De Jong uitgoot.
In zijn zojuist verschenen studie Muizenhol. Nederland volgens Willem Frederik Hermans wijst historicus Ronald Havenaar er terloops op dat het maar goed is dat Hermans nooit gehoor heeft gegeven aan de wens van De Jong. Een relativerende en ‘wijze’ Hermans zou niet interessant zijn. Havenaar wil aantonen dat Hermans’ voortdurende kritiek op zijn vaderland bijdraagt aan de kennis over Nederland. In een aantal goed gekozen hoofdstukken (zeden, politiek, taal, literatuur en oorlog) laat Havenaar zien dat Hermans een dubbelzinnige verhouding met Nederland had. Hij mopperde vrijwel permanent op het land, maar werd kwaad als landgenoten datzelfde deden. Relativering van de Nederlandse geschiedenis en taal waren hem een gruwel, hoewel hij zelf de eerste was die vond dat Nederland de Franse grandeur miste. En hoewel hij zich eraan ergerde dat de Nederlandse literatuur in het buitenland niet voldoende werd gepropageerd, verzuchtte hij regelmatig dat het Nederlands als wereldtaal niets voorstelde.
Die tegenspraak is er voortdurend. Zelfs de Tweede Wereldoorlog bezorgde Hermans dubbele gevoelens. Hij deed alsof de oorlog hem geen nieuwe inzichten openbaarde en was een van de eersten die het Nederlandse verzet relativeerden. Maar bekend is dat Hermans woedend was over de Duitse inval en zich zijn leven lang opwond over de Nederlandse gezagsdragers in oorlogstijd, met uitzondering van koningin Wilhelmina, die hij zeer bewonderde.
Havenaar beschrijft Hermans’ dubbelzinnige houding met verve. Maar hij trekt niet de conclusie die toch zo duidelijk uit zijn boek oprijst: dat die voortdurende dubbelzinnigheid niet zoveel zegt over Nederland, maar alles over Hermans. Ongelijk heeft Havenaar als hij constateert dat Hermans consistent was in zijn opvattingen over Nederland. Dat was hij juist niet, blijkt uit zijn studie. Het enige waarin Hermans consistent was, was in zijn gemopper op Nederland. Dat valt in een zin samen te vatten: het is niet goed of het deugt niet. Die wrok van Hermans is adembenemend. Geen Nederlands schrijver na de oorlog heeft zoveel goud gepeurd uit de bekende uitspraak dat een ongelukkige jeugd een goudmijn is voor een schrijver. Qua agressie en verongelijktheid vond Hermans alleen zijn evenknie in Multatuli. Zelden heeft zoveel agressie tot zoveel voortreffelijke en meedogenloze literatuur geleid.
Opstandigheid
Maar is Hermans ‘een van de beste schrijvers van Nederland doordat hij een van de beste schrijvers over Nederland is’, zoals Havenaar concludeert? Nee. Zijn voortdurende negativisme en zijn permanente kritiek op Nederland zijn weliswaar een genoegen om te lezen, maar dragen niet wezenlijk bij tot de kennis van het vaderland. Hermans heeft altijd afgegeven op sociologen en antropologen. Bijna altijd had hij gelijk. Bijna, maar niet altijd. Want laten het uitgerekend ‘logen’ zijn die voortreffelijk geschreven hebben over Nederland. Te denken valt aan de Amerikaan Derek Philips, de Duitser Ernest Zahn en de Nederlander Rob van Ginkel. Maar ook bij de historici Huizinga en Kossmann kom je meer te weten over Nederland dan bij Hermans. Hooguit kan Hermans, zoals Havenaar constateert, in één adem worden genoemd met Multatuli in een traditie van tegendraadsheid en opstandigheid. Hermans’ polemische instelling, zijn botheid en zijn tegelijk burgerlijke, soms zelfs benepen hang naar erkenning maken van hem een Nederlander bij uitstek.
Had Hermans in zijn beschouwingen meer relativering en ‘wijsheid’ gelegd, zoals Oek de Jong wenste, dan had van een bijdrage aan de kennis van Nederland sprake kunnen zijn. Nu hij echter blijft steken in een karikaturale schets van het gehate vaderland, treedt al snel de verveling in. Havenaar heeft gelijk: een relativerende Hermans zou niet de fascinerende schrijver zijn die we kennen. Maar hij moet van Hermans ook geen veredelde antropoloog maken die zoveel zinnigs over Nederland te berde bracht.
Wat meer zegt, is de weerklank die het gemopper van Hermans bij de Nederlandse intelligentsia heeft gevonden. De ‘dominee met de lege kerk’ trok aan het eind van zijn leven volle zalen. ‘Iedere Hollander heeft de pest aan Holland. Dat is onze cardinale eigenschap,’ legt Hermans een romanpersonage in de mond. Om die reden behoren zoveel brave polderjongens tot de fanclub van Hermans: hij kankerde met talent waar zij het zonder talent moeten doen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees