‘De drukte op het perron in Deventer was verschrikkelijk. Overal krijsende kinderen, huilende vrouwen. En zodra het zwarte monster van de locomotief kwam aanrijden, ontstond er een run op de trein; de mensen vochten voor een plaatsje. Mijn vader, in zijn SS-uniform, tilde mij door het raam in de armen van mijn moeder. Zelf bleef hij achter; hij moest zijn werk bij de radio blijven doen.
Waarom mijn vader bij de NSB was gegaan? Puur uit carrièreoogpunt, denk ik. Hij was eerst propagandaman bij de visserij, maar toen die door de oorlog stil kwam te liggen, ging hij hoorspelen schrijven voor de radio, die steeds Duitsgezinder werd. Hij werkte zich op tot chef Dramaturgie, een behoorlijk hoge baan. Natuurlijk wist hij wat de NSB inhield. Maar hij was verblind door zijn eigen succes.
In 1944 werd hij als oorlogsverslaggever naar Normandië gestuurd. Want de hoge bazen zeiden: “Je moet de oorlog in het echt meemaken.” Hij kwam in dienst van de propaganda-afdeling van de SS. Als de Duitsers werden teruggedrongen, heette dat in zijn verslagen een “tactische terugtrekking”; de geallieerde bombardementen noemde hij “misdadig”.
Daar zaten mijn moeder, mijn broertje en ik al de hele dag doodsbang op zolder. Ruiten van ons huis waren ingegooid en de mensen op straat zongen al “Oranje boven, oranje boven”. Het was midden in de nacht toen mijn vader thuiskwam. “Inpakken,” zei hij. “We gaan meteen weg.” We namen een hutkoffer mee met wat kleren en proviand en – dat was weer typisch mijn vader – ook de kolossale wisselbeker die hij in 1931 had gewonnen toen hij in Amerika wereldkampioen welsprekendheid was geworden.
Met de auto reden we naar Deventer, waar de NSB treinen had geregeld om ons naar Duitsland te brengen. We zijn wel twaalf uur onderweg geweest vanuit Hilversum; de wegen waren overvol met vluchtende NSB-gezinnen en militairen, in auto’s en vrachtwagens, maar ook op boerenkarren en zelfs op fietsen.
De treinreis was afschuwelijk. Overdag stonden we vaak stil en moesten we ons verstoppen op perrons of in tunnels, want de geallieerden gooiden bommen op alles wat bewoog. ’s Nachts zaten we eindeloos in die stinkende, broeierige trein. Pas eind september kwamen we aan in Gifhorn, onder Hamburg. Daar werden we ondergebracht in een pasontruimd gevangenenkamp. Het was er smerig, er was nauwelijks eten en veel kinderen stierven aan dysenterie; ook mijn broertje en ik waren na een paar maanden op sterven na dood.
Op 12 april reden geallieerde tanks het dorp binnen en barstte het feest los. Een halfuur later werd mijn vader, met geweerkolven in zijn rug, weggevoerd. Hij is vier jaar krijgsgevangen geweest; zijn Nederlanderschap is hem voor vijftien jaar afgenomen. Tussen mijn ouders is het nooit meer goedgekomen.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees