In ‘Mijn verhaal’ vertellen lezers over een historische gebeurtenis waarbij zij betrokken waren. Roelf Tillart (74) trok als 16-jarige tijdens de Hongerwinter van 1944-’45 naar Groningen om voedsel te zoeken.
‘Pas toen ik zelf kinderen kreeg, dacht ik: hoe hebben ze ons in godsnaam kunnen laten gaan? Maar destijds vond ik het heel normaal dat mijn ouders mij en mijn 21-jarige zuster Jo in februari 1945 helemaal naar Groningen lieten lopen. Ze hadden waarschijnlijk ook geen keus; bij de gaarkeuken kregen we al tulpenbollen te eten. In Groningen, waar mijn moeder familie en vrienden had wonen, was nog geen honger.
We gingen met z’n vijven op pad. Ook ons nichtje Lies ging met ons mee, en een vriendje uit de straat samen met zijn zusje. Ik herinner me nog dat dat vriendje een groot blik met gekookte bruine bonen bij zich had; daar namen we zo nu en dan een handje van. Zo liepen we de eerste dag van Amsterdam naar Amersfoort.
Hoe we de weg vonden? Dat was geen enkel probleem. Er was één grote weg, en die was hartstikke vol. In lange rijen liepen de mensen achter elkaar aan, met handkarren en bakfietsen. We hoefden alleen maar aan te sluiten en mee te lopen.
Wat een armoe zagen we om ons heen! Mensen met kapotgelopen schoenen, of zelfs zonder schoenen, karren met bijna afgebroken wielen, mensen die van vermoeidheid niet meer verder konden… Dat was echt niet leuk. Toch liepen we echt niet de hele weg te janken. Voor ons was het, ondanks de kou en de ellende, toch vooral een spannend avontuur. Wij waren jong en we hadden er echt zin in; een van ons had zelfs een mondharmonica bij zich.
In Amersfoort kregen we onderdak in een nonnenklooster, waar ze ons ook wat brood gaven. De volgende dag liepen we verder naar Harderwijk. Daar sliepen we heel wat minder comfortabel in een ambachtsschool die speciaal was opengesteld voor mensen die hongertochten ondernamen. Ik herinner me nog het geschreeuw en gegil van mannen en vrouwen die de volgende ochtend ontdekten dat hun spullen waren gestolen. Van ons was niks gepikt; wij hadden onze rieten koffertjes met touwtjes aan onze benen vastgemaakt.
De derde dag liepen we naar Staphorst. Daar werd door Engelse spitfires op de stoet geschoten. Eerst vonden we dat wel interessant – we doken weg in de berm. Maar toen we langs een in brand geschoten auto kwamen en mensen vertelden dat er doden waren gevallen, werden we toch wel een beetje bang. Ik heb me altijd afgevraagd hoe die Engelsen dat hebben kunnen doen. Natuurlijk, er zaten ook Duitsers op de weg, maar ze wisten toch dat er vooral arme, hongerige mensen liepen?
De brug over de IJssel zijn we overgestoken met een paard-en-wagen. Je mocht er alleen overheen als je vervoer had, dus hebben wij aan iemand gevraagd of we mee mochten. In die wagen, die volgeladen was met zakken en rommel, zat een onderduiker verstopt. Wij zijn boven op die zakken gaan zitten, dan viel het niet op.
Het laatste stuk van de route konden we met een vrachtauto meerijden. Mijn zuster is bij een tante van ons in Groningen gebleven en ikzelf ben doorgelopen naar Winschoten, waar een vriendin van mijn moeder woonde. Daar viel ik met mijn neus in de boter: zij bleek vijf mooie dochters te hebben.
De rest van de oorlog ben ik in Winschoten gebleven. Ik heb geharkt, geschoffeld en gewied. Ik kreeg weer te eten en heb al met al een leuke tijd gehad. Pas in juni ben ik teruggegaan naar Amsterdam.’
Stuur een samenvatting van uw verhaal naar Historisch Nieuwsblad, Postbus 256, 1110 AG Diemen, of redactiehn@vug.nl.
Dit artikel is exclusief voor abonnees