Op vrijdag 6 augustus 2010 overleed de Engelse historicus Tony Judt aan de gevolgen van een spierziekte, die leidt tot volledige verlamming. Judt werd in 1948 in Londen geboren in een milieu van Joodse immigranten uit Rusland en Litouwen. In de reeks van autobiografische stukken – verschenen in de New York Review of Books – die hij de laatste twee jaar van zijn leven, al praktisch volledig verlamd, dicteerde aan zijn medewerkers beschrijft hij zichzelf als ‘opgevoed met woorden’. Woorden die in allerlei talen van de keukentafel rolden waaronder hij zat.
Judt was een stil, leesgierig jongetje, waardoor zijn ouders zich zorgen maakten om zijn contactuele vaardigheden. Om die te ontwikkelen zorgden zij dat hij lid werd van een zionistische organisatie, die hem inderdaad de gelegenheid gaf zijn sociale en verbale talenten te ontwikkelen. Zo kwam het dat Judt in 1967 als vrijwilliger dienst nam in het Israëlische leger. Hij diende op de Golan Hoogten en die ervaring betekende meteen het einde van zijn zionistische bevlogenheid.
Hij vond de Israëlische legerofficieren onaangename, racistische boeven en zag in het aanvankelijk zo bewonderde Israël nu een gewelddadige bezetter. De laatste jaren voerde hij een felle polemiek tegen het expansieve Israël, dat hij was gaan beschouwen als een ramp voor de Joden. Judt was zijn academische carrière begonnen als een specialist in de Franse intellectuele geschiedenis en bleef daardoor later geneigd de historische betekenis van de Franse intellectuelen, die hij overigens scherp bekritiseerde, te overschatten.
Dat Judt bij zijn dood werd gevierd als een van de meest prominente public intellectuals van de westerse wereld en zelfs een bericht op het Nederlandse teletekst verdiende, was vooral het gevolg van het succes van zijn polemische opstellen in de New York Review of Books en van zijn meesterwerk Postwar, over het naoorlogse Europa. Ook het omvangrijke en erudiete Postwar is op aantrekkelijke wijze persoonlijk en polemisch van toon. Hoewel hij kritisch was over de tekortkomingen van de Europese Unie, zoals de omslachtige besluitvorming, was hij toch van mening dat de Unie, en de sociaal-economische verhoudingen in West-Europa, voor de wereld een aantrekkelijker model waren dan de Verenigde Staten, die hij beschreef als een ‘plutocratie’, of het dynamische maar autoritaire China.
De essays die hij schreef voor de New York Review of Books over de oorlogspolitiek van George Bush, Israël en de rampzalige invloed van het neoliberalisme, waren nog veel polemischer. Ronduit vernietigend – maar die toon was volkomen terecht – was zijn essay over de Amerikaanse intellectuelen, in het bijzonder ook tal van zogenaamde progressieve intellectuelen, die zich in 2002 en 2003 lieten meezuigen in de hysterische oorlogsstemming aan de vooravond van de Amerikaanse inval in Irak.
Het was evident dat Judt niets moest hebben van de schijnobjectiviteit die de historicus doet afzien van een scherp oordeel over historische of contemporaine zaken. Schijnobjectiviteit, inderdaad, omdat objectiviteit, een waardevrij oordeel, natuurlijk helemaal niet mogelijk is. Het verwijt aan de polemist dat hij subjectief is, zich al te zeer politiek geëngageerd heeft, komt meestal van diegenen die het met het oordeel van de polemist of zijn engagement niet eens zijn.
Het is een gemakzuchtig verwijt, omdat het een argumentatie verdacht maakt zonder op de merites daarvan in te gaan. Ogenschijnlijk ‘objectieve’ historici hebben evenzeer een oordeel. Judt vond dat de historicus onvermijdelijk ook een moralist en een filosoof behoort te zijn. In zijn laatste boek, Ill Fares the Land, dat hij in zijn nachtelijke, verlamde eenzaamheid bedacht en de volgende ochtend dicteerde, was Judt bij uitstek historicus, moralist en filosoof tegelijk. Hij brak daarin een lans voor de traditionele sociaal-democratische idealen, die hij veruit superieur achtte aan het geldzuchtige ethos van zijn nieuwe vaderland.
Dit artikel is exclusief voor abonnees