Home Loe de Jong zette van Agt voor het blok in affaire-Van ’t Sant

Loe de Jong zette van Agt voor het blok in affaire-Van ’t Sant

  • Gepubliceerd op: 21 maart 2005
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bas Kromhout

Toen Loe de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, in 1979 bekendmaakte dat prins Hendrik een buitenechtelijke zoon had, was dit tegen de uitdrukkelijke wens van premier Van Agt. Dat blijkt uit De Jongs correspondentie. Van Agt wilde een veto uitbrengen, waarop De Jong dreigde zijn oorlogsgeschiedenis te staken en een schandaal te ontketenen.

Op 12 oktober 1979 gaf Loe de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD), een persconferentie in het Haagse Nieuwspoort ter gelegenheid van het verschijnen van deel 9 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Daar deed hij een sappige onthulling: Hendrik, de prins-gemaal van koningin Wilhelmina, had in de jaren twintig een buitenechtelijk kind verwekt. De mededeling sloeg in als een bom. 
     
De Jong had een reden om deze informatie naar buiten te brengen. In deel 9 beschreef hij wat er zoal in regeringskringen in Londen was voorgevallen, en daarbij kwam ook François van ’t Sant, de persoonlijke adjudant en ‘vertrouwd medewerker in particuliere aangelegenheden’ van Wilhelmina ter sprake. Hij was al vanaf het begin van de oorlog een omstreden figuur. Verzetsmensen beschuldigden hem van verraad. Van ’t Sant zou ervoor verantwoordelijk zijn geweest dat een groot deel van de door de Engelsen boven Nederland gedropte geheimagenten in Duitse handen viel. 
     
Hiervoor bestond volgens De Jong geen enkel bewijs. De historicus dacht dat Van ’t Sant zijn slechte naam te danken had aan een affaire die zich al ver voor de oorlog had afgespeeld. Door deze affaire had hij de reputatie gekregen onbetrouwbaar te zijn. De Jong wilde bekendmaken wat de inmiddels overleden Van ’t Sant hem in een persoonlijk gesprek in 1956 had verteld, om diens rol in de vooroorlogse affaire voor altijd op te helderen. 
    
Als hoofdcommissaris van politie in Den Haag was Van ’t Sant in de jaren twintig door Wilhelmina gevraagd de avontuurtjes van haar man Hendrik toe te dekken. Zo ook toen duidelijk werd dat Hendrik bij een Belgische dame, ‘Elisabeth le Roi’ genoemd, een kind zou hebben verwekt: ‘Henry’. Nadat ‘Elisabeth’ haar relatie met Hendrik had beëindigd en in Brussel was gaan wonen, vroeg Van ’t Sant de Nederlandse gezant in Brussel, C.G.W.F. van Vredenburch, een onderzoek naar de bedoelingen van ‘Elisabeth’ in te stellen. Van Vredenburch raakte echter zo onder de indruk van de vroegere minnares van Hendrik dat hij zelf ook een liefdesrelatie met haar begon. Vervolgens tekende hij een verklaring waarin hij impliciet het vaderschap van ‘Henry le Roi’ erkende. 
    
Toen Van Vredenburch in 1927 overleed, nam Van ’t Sant contact op met diens familie. Hij zei dat hij 47.000 gulden nodig had omdat ‘Elisabeth’ dreigde een schandaal te veroorzaken. Met het geld kon zij met haar zoon een nieuw leven in Amerika beginnen. Dat de kleine ‘Henry’ niet van Van Vredenburch maar van de prins der Nederlanden was, vertelde hij er niet bij. De familie betaalde, maar verdacht Van ’t Sant er vervolgens van het geld in eigen zak te steken omdat er nauwelijks bewijs was van het bestaan van ‘Elisabeth le Roi’. 
    
In de civiele rechtszaak die volgde, kon de familie echter niet bewijzen dat ‘Elisabeth le Roi’ niet bestond. Van ’t Sant weigerde in de rechtbank echter volledige openheid van zaken te geven omtrent de identiteit van ‘Elisabeth’. Daarmee beschermde hij weliswaar de koninklijke familie, maar zijn eigen reputatie raakte onherstelbaar beschadigd. Hij trad dan ook af als Haagse hoofdcommissaris. Direct na zijn aftreden nam Wilhelmina haar vertrouweling in dienst. 

Prins Bernhard
Premier Dries van Agt had vóór de publicatie van deel 9 zijn bezorgdheid over de onthulling van Hendriks escapades geuit. Zou die geen schade berokkenen aan de monarchie? Hij stuurde De Jong, die officieel in dienst was van de rijksoverheid, op 22 januari 1979 een brief. De premier vroeg zich af ‘of het werkelijk nodig is op de uitvoerige wijze als thans in het manuscript geschiedt, opheldering te verschaffen over de vertrouwenspositie die Van ’t Sant jegens Koningin Wilhelmina innam. Te meer is die vraag van belang omdat, naar ik begrepen heb, deel 9 van uw standaardwerk zal verschijnen in de loop van dit jaar, waarin koningin Juliana haar zeventigste verjaardag zal vieren.’ 
     
Van Agt vervolgde: ‘Ik ben mij ervan bewust, dat u uw geschiedschrijving in onafhankelijkheid verricht. Het gaat mij er dan ook niet om u te instrueren of op een onbetamelijke wijze te beïnvloeden bij de vervulling van uw taak. Maar de verantwoordelijkheid die ik als minister-president heb voor het bewaren van het aanzien van de monarchie, noopt mij ertoe u deze vraag ter bespreking voor te leggen.’ 
     
De Jong stuurde deze brief door aan zijn begeleidingscommissie, een groep van wetenschappelijk medewerkers en andere meelezers, voorzien van een eigen commentaar: ‘Ik interpreteer de brief van Van Agt aldus dat deze aan mijn wetenschappelijke verantwoordelijkheid niet wil tornen en dat hij voor de publicatie van mijn tekst, hoe deze ook zal luiden, de staatkundige verantwoordelijkheid zal aanvaarden. Hij stelt evenwel prijs op nader overleg en het spreekt vanzelf dat ik daartoe bereid ben.’ 
     
Dat overleg vond plaats op 29 maart 1979. Een dag later bracht De Jong verslag uit: ‘De heer Van Agt ontwikkelde een breed betoog waarin hij de bekende bezwaren tegen de paragraaf weergaf. Hij gaf aan hoe het gebeurde ook in vier of vijf regels zou kunnen worden weergegeven. Zijn vrees was dat het feit dat in een regeringspublicatie bekendheid zou worden gegeven aan escapades van prins Hendrik, door bladen als Nieuwe Revu gezien zou worden als een vrijbrief om met publicaties te komen over escapades van prins Bernhard. Ik erkende van mijn kant dat dat mogelijk was, maar hield het toch niet voor waarschijnlijk.’ Ook kon De Jong ‘niet in het minst inzien dat ik schade toebracht aan de positie van de monarchie’. 

Gechanteerd
Van Agts voornaamste boodschap was dat hij nog met de koningin over de zaak wilde spreken en zich het recht voorbehield om een veto uit te spreken. ‘Ik zei de heer Van Agt, mocht zich onverhoopt die extreme situatie voordoen, ik deel 9 en evenmin een van de volgende delen voor publicatie zou kunnen prijsgeven. Ik achtte het niet verantwoord, een manuscript te publiceren dat naar mijn oordeel op wezenlijke punten een lacune vertoonde. ‘”Ik zou mij,” zei ik hem, “voelen in de positie van een regisseur aan wie de taak wordt toebedeeld, Vondels Gijsbrecht van Amstel op te voeren met volledige weglating van de rol van Vosmeer de Spie.” 
    
In elk geval zou men publiek moeten maken dat de verschijning van deel 9 niet doorgaat en daarbij zou ter toelichting bekend moeten worden gemaakt dat de regering geen staatkundige verantwoordelijkheid kan aanvaarden voor de publicatie van enkele gegevens met betrekking tot een overleden lid van het Koninklijk Huis. Ik voorzag hier grote deining. 
    
De heer Van Agt betwijfelde of alles zo duidelijk gezegd zou moeten worden. Ik zei van mijn kant dat ik het met de door het instituut betrachte openhartigheid in strijd zou achten wanneer men niet precies zou vertellen waar de zaak om draaide en zei ook dat, als de regering zich in zwijgen zou hullen, er vragen uit de Kamer zouden komen. Mijn verwachting was dat dit gebeuren zou leiden tot versterkte aandacht voor een gedeelte van deel 9 dat ik uitdrukkelijk en bewust als een episode had behandeld en beschreven. Ik had het gevoel dat mijn betoog indruk maakte op de heer Van Agt.’ 
     
Kort gezegd: de premier werd door De Jong voor het blok gezet, zo niet gechanteerd. Hij had geen andere keus dan de historicus zijn gang te laten gaan. Anders zou De Jong de pen erbij neergooien, het RIOD zou de gewraakte passage sowieso prijsgeven en de rel die dan zou ontstaan, zou in omvang niet te overzien zijn. Het enige wat Van Agt nog doen kon, was afstand nemen van de passage. Op 11 oktober 1979 schreef De Jong aan het RIOD-bestuur: ‘Zeer tot mijn spijt is mij gebleken dat de hoofddirecteur van de Rijksvoorlichtingsdienst in de afgelopen weken aan enkele journalisten heeft medegedeeld, niet eens vertrouwelijk, dat de heer Van Agt ertegen was dat deze paragraaf integraal zou worden gepubliceerd. Ik heb hier onmiddellijk bezwaar tegen gemaakt bij het Kabinet van de Minister-President.’ 
     
Ook bij Juliana moest De Jong nog op audiëntie. Over die ontmoeting schreef de RIOD-directeur aan Van Agt op 28 mei: ‘De koningin deed mij blijken dat het haar pijnlijk trof dat deze [buitenechtelijke affaire van Hendrik] door mij op de u bekende wijze uit de doeken gedaan wordt; hoewel zij begrip had voor de behoefte aan rehabilitatie die blijkbaar bij Van ’t Sant had geleefd, achtte zij het toch niet juist dat deze mij terzake zo uitgebreide mededelingen had gedaan. Zij oefende evenwel geen enkele aandrang op mij uit, anders te schrijven dan ik uit wetenschappelijk oogpunt noodzakelijk achtte. De gedachtewisseling met de koningin droeg, naar het mij voorkwam, van begin tot eind een ontspannen karakter.’ 

Keukenmeidenaffaire
De onthulling ging dus door, ondanks de bezwaren van vorstin en premier. Zij veroorzaakte grote opschudding in de media en daarbuiten. Veel lezers vonden dat de vooroorlogse capriolen van prins Hendrik niets te maken hadden met de Tweede Wereldoorlog en bovendien bedenkelijk dicht in de buurt van het roddelbladniveau kwamen. Sommige commentatoren in de pers meenden dat De Jong onvoldoende kritische afstand had bewaard tot zijn enige bron: Van ’t Sant zelf. Maar bovenal zat men in over die arme koningin Juliana, die zich nu vast diepongelukkig voelde. Een lezer uit Genemuiden schreef: ‘Waarom u het nodig acht als historicus en professor die keukenmeidenaffaire over de vader van onze huidige vorstin te melden is mij een raadsel.’ De Jong had meer consideratie moeten hebben met Juliana, ‘een zo gevoelige vrouw’. 
     
‘Het lijkt wel een soort wraakactie van uw kant,’ schreef een vrouw uit Rotterdam in mei 1980. ‘Naar aanleiding van het aanstaande aftreden van onze zeer geliefde en hoogstaande koningin Juliana, wil ik u erop wijzen dat dit zeer plotselinge besluit genomen is nadat u bekend heeft gemaakt dat onze koningin een halfbroer heeft. Die hele publiciteit was nergens voor nodig geweest en heeft die arme Koningin diep gekwetst en haar ineens, hetgeen duidelijk te zien was, véél en véél ouder gemaakt.’ 
     
Sommige briefschrijvers vermoedden dat De Jong eropuit was de monarchie ten val te brengen. Een vrouw uit Driebergen schreef: ‘Vond u het werkelijk nodig, onze hard werkende, eenvoudig levende Landsvrouwe, wie leed en moeilijkheden bepaald niet bespaard zijn gebleven, dit aan te doen? Mocht uw handelwijze iets te maken hebben met het motto “op naar de republiek”, dan was deze zinloze, dubieuze oprakeling bepaald weer één van de druppels die de steen tenslotte moeten uithollen.’ En een man uit Langelo vroeg zich af, refererend aan het eerste deel van De Jongs geschiedschrijving: ‘Is dit het Voorspel, om het huis Oranje te laten verdwijnen?’ De Jong antwoordde: ‘Het is u blijkbaar ontgaan dat ik aanhanger ben van het Huis van Oranje.’ 

Dit artikel is gebaseerd op het boek ‘Brieven aan Loe de Jong’ door Bas Kromhout, dat begin april 2005 verschijnt bij Veen Magazines.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.